Kunstmuseum Den Haag doet bewust of onbewust, gewild of ongewild aan marketing: ‘Study In The Hague’

Musea zijn sinds de strapatsen van toenmalig staatssecretaris Halbe Zijlstra 2011 de markt opgejaagd. Dat werkt op twee manieren. Voor de fondsenwerving moeten ze ongeveer de helft van hun budget van de markt halen. Maar dat is inmiddels een overbeviste vijver geworden waar alle musea hun hengeltje uitwerpen. Daarnaast moeten ze met marketing en publieksacties op de populaire toer om het bereik te vergroten.

Sluitstuk van deze ontwikkeling is deze video van een Engelstalige dame die niet tot diepgravende uitspraken over de kunstobjecten komt en bedoeld is om de internationale studenten te bewegen om het Kunstmuseum Den Haag te bezoeken. Daarmee sluit het aan bij de campagne Study In The Hague van de gemeente Den Haag. Men kan alleen maar medelijden hebben met de afdeling communicatie van dit museum dat wordt opgezadeld met dit populisme. Een en ander is weer in strijd met de kritiek die van steeds meer kanten klinkt om het Nederlandse hogere onderwijs te internationaliseren of te verengelsen. Zo zei een woordvoerder van de Landelijke Studentenvakbond (LSVb) enkele jaren terug: ‘Universiteiten doen er alles aan om zoveel mogelijk internationale studenten aan te trekken, maar houden geen rekening met de consequenties. We roepen de universiteiten op om een pas op de plaats te maken en hun strategie te doordenken’. Bewust of onbewust, gewild of ongewild kiest het Kunstmuseum Den Haag met deze video partij in deze kwestie.

Waarom heeft het Amsterdam Museum niet omzichtiger gehandeld bij het besluit om te stoppen met het gebruik term Gouden Eeuw?

Pavlov-reacties op het besluit van het Amsterdam Museum om te stoppen met het gebruiken van de term Gouden Eeuw waren veelzeggend. Rechts sprak er schande van en links toonde begrip. Het museum verklaart de wijziging als ‘een stap is in een proces om het Amsterdam Museum meerstemmig en inclusief te maken’. Identiteitspolitiek dus, en marketing van een museum dat met de wijziging vooral aandacht op zichzelf richt.

Wat kunnen we hier nog aan toevoegen? Dat het onjuist is dat de term Gouden Eeuw de vele negatieve kanten van de 17de eeuw negeert? Dat het museum beter een reeks presentaties had kunnen maken over die negatieve kanten van de Gouden Eeuw? Dat de term Gouden Eeuw niet vastomlijnd is, de betekenis ervan daarom ‘aangepast’ had kunnen worden en dat het Amsterdam Museum daar een rol in had kunnen spelen? Nu zet het museum de term bij het oud vuil zonder dat het er nog invloed op kan uitoefenen. De overheid belast musea zwaar door aan de financiering eisen te stellen over het soort bezoek en bereik. Is de stap van het Amsterdam Museum een uiting van deze kramp? Het is opvallend dat het het Amsterdam Museum als eerste deze stap zet. De directie lijkt onvoldoende te beseffen dat het door de stap mogelijk makkelijker toegang vindt bij een lastig te bereiken doelgroep (niet-witte bevolkingsgroepen), maar zich vervreemdt van een andere doelgroep (autochtone lager opgeleide sociale klasse). Heeft het de afweging zorgvuldig gemaakt of vlucht het in de vlucht vooruit weg in identiteitspolitiek vanwege de eisen die overheden musea opleggen?

Hoe men ook over deze stap denkt, de verklaring van directeur Judikje Kiers klinkt raadselachtig. Hopelijk zijn de twee, nu herstelde, taalfouten in dit ene citaat geen aanwijzing voor de mate van onzorgvuldigheid en gejaagdheid van dit museum: ‘Dit zijn belangrijke stappen in een lang proces. Maar we zijn er nog niet. Samen met mensen in de stad zullen we blijven werken om onderbelichte verhalen en perspectieven van onze gedeelde geschiedenis aan het licht te brengen.’ Hiermee zegt het museum tussen de mensen te gaan staan. Dat lijkt lovenswaardig, maar is onwaarachtig. Het is het soort oppervlakkige inspraak die marketing is. De professionals zitten in het museum en niet daarbuiten, zo mag men hopen en verwachten. Het Amsterdam Museum zorgt uiteindelijk voor verdeeldheid. Dat is ongelukkig. Daarom blijft de verwondering bestaan waarom de directie van dit museum niet eleganter, en minder schoksgewijs en polemisch heeft gehandeld.

Er is niets fundamenteels mis met de aan verandering onderhevige term Gouden Eeuw die ook negatieve kanten omsluit. De stap van het Amsterdam Museum werkt contra-productief en plaatst de museumsector onterecht in een radicaal-linkse hoek die zweert bij een naïef soort identiteitspolitiek. Terwijl in werkelijkheid de Nederlandse musea bij uitstek en per definitie bolwerken van behoudzucht en traditie zijn. Het Amsterdam Museum maakt zich te eenvoudig ondergeschikt aan politieke eisen van de overheid. De term Gouden Eeuw is een instrument voor natievorming en een omlijning daarvan. De term zegt nog niets over het soort natie dat daarin geprojecteerd wordt en de plaats van de diverse doelgroepen daarin. Vooral het star denken en het gebrek aan handigheid en omzichtigheid van de directie van het Amsterdam Museum valt in deze kwestie op.

Bedenkingen bij de marketingcampagne ‘Bingo Battle’ om jonge mensen enthousiast te maken over musea. Hoe loos is de ambitie?

Het artikelBingo Battle! Herontdek het museum met 7 BN’ers: van rappers en vloggers tot acteurs!’ op de website Kids en Jongeren Marketing gaat in op de vraag hoe jonge mensen enthousiast te krijgen zijn over musea. De marketingsite stelt dat het ‘een vraag [is] die de instellingen al langer bezighoudt en ook voor de overheid is het een hot item. Daarom hebben MuseumTV en CJP, met hulp van het Mondriaan Fonds, de Bingo Battle in het leven geroepen. De gekozen nieuwe aanpak is ‘een ‘challenge’ in een street art huisstijl die goed past bij het kijkgedrag van deze jongeren’. De marketing wordt opgebouwd rond ‘doelgroepsrelevante BN’ers’. Dus mediapersonen die bekend zijn bij de jongeren of waarvan de marketeers denken dat dat zo is.

De aanpak wordt in het artikel uitgelegd: ‘Musea zien in dat jongeren, voor wie kunst en cultuur misschien minder vanzelfsprekend is, absoluut te interesseren zijn voor dit onderwerp – mits het op een andere manier wordt aangepakt. Jonge mensen kijken namelijk op een andere, meer intuïtieve manier naar kunst, cultuur en wetenschap: ze willen dingen ontdekken vanuit hun eigen interesses. Ze blijken vooral geïnteresseerd in cultuur die aansluit bij hun jeugdcultuur en belevingswereld en het internet is voor hen een belangrijke bron voor cultuurparticipatie.’ Het voorbehoud ‘misschien’ maakt duidelijk dat dit niet voor iedereen geldt omdat er vele soorten jongeren zijn. De marketingcampagne is vooral gericht op mbo-leerlingen zoals CJP Directeur Walter Groenen stelt. Daarom is de opzet van de campagne verhullen en niet helder over de doelgroep die het tracht aan te spreken. Opmerkelijk is ook dat de ‘doelgroeprelevante BN’ers’ allen afkomstig zijn uit het populaire lichte amusement. Hebben jongeren alleen daar interesse voor of kunnen ze zich alleen daar mee identificeren? Dat lijkt jongeren niet serieus te nemen en te reduceren tot consumenten van lichte kost.

Het is vanzelfsprekend prima om jongeren (of mbo-leerlingen) in contact te brengen met kunst en musea. Maar dit betekent niet dat alles kan en de marketing van de Bingo Battle! de juiste aanpak gevonden heeft en geen nadere bedenkingen verdient. Ermee worden ten behoeve van de marketing, musea en kunst eenduidig in de hoek van het spektakel en vermaak en de beleving geplaatst. Het levensgrote risico is dat de jongeren door deze marketing enthousiast worden over musea, maar daar tegelijk een vervormd beeld van krijgen dat ze hun hele leven niet meer kwijtraken. Dan is de marketingcampagne voor de looptijd ervan geslaagd omdat jongeren de weg naar het museum weten te vinden, maar zijn in dat proces het beeld wat jongeren van musea en kunst hebben en de musea zelf zo gecorrumpeerd dat het voor de lange termijn averechts werkt.

De opgave om jongeren of laagopgeleiden voor kunst en musea te interesseren is geen makkelijke. Als de samenleving vindt dat deze verbreding nodig is, dan moet er beleid ontwikkeld worden om deze lastig te bereiken doelgroepen te interesseren. Het is vanzelfsprekend om dit via het onderwijs te realiseren. Hoewel de vraag blijft waarom zoveel mogelijk jongeren met kunst en musea in aanraking moeten worden gebracht als dit bij hen zoveel weerstand oproept en alleen in een gepopulariseerde vorm kan. De functie van kunst staat haaks op hoe die in de marketingcampagne wordt voorgesteld. Kunst valt niet te reduceren tot beleving en is al helemaal geen ‘pretentieloze manier van kijken’, maar het omgekeerde. Het lijkt er dan ook op dat de marketingcampagne meer kwaad dan goed doet. Of in elk geval elementen bevat die verkeerd uitpakken.

De reden dat dit lijkt te kunnen gebeuren is dat vele marketeers van buiten de museumsector en marketing-afdelingen van musea toestemming hebben gekregen om deze campagne op te zetten met als allesbepalende opdracht en criterium het vergroten van het bereik. Dat drukt de inhoud van kunst én de wetenschappelijke deskundigen binnen museumsector en bij kunsthistorische instituten weg. Wat overblijft is een lege huls van vermarkten die vele doelen dient: het idee van daadkracht, een antwoord op de eisen van de politiek, en de beschermende onzichtbaarmaking van de museumsector door dicht aan te schurken tegen het populisme.

Foto: Schermafbeelding van deel artikelBingo Battle! Herontdek het museum met 7 BN’ers: van rappers en vloggers tot acteurs!’ door ‘gastblogger’ (‘Onze gastbloggers zijn allemaal autoriteiten op het gebied van kids- en jongerenmarketing’) op Kids en Jongeren Marketing, 25 september 2018.

George Knight in 2016. Vooral Europees globalisme

gk1

Internet is een apart continent. Dat alle continenten omspant. Hoe tegenstrijdig dat ook klinkt. Sociale media dringen wereldwijd door en worden bijna overal opgepikt. In 2016 was de toptien van landen waar dit blog wordt gelezen: Nederland, Verenigde Staten, België, Duitsland, Frankrijk, Ierland, Verenigd Koninkrijk, Spanje, Oekraïne en Italië. Tamelijk Europees, op de VS na. Met daarna Brazilië (12e), Zuid-Korea (16e), Canada (19e), Australië (21e) en Suriname (23e). Groenland blijft voor dit blog een witte plek op de wereldkaart. Evenals stukken van Afrika en West-Azië. Op de gedeeld 120ste plek staan onderstaande landen met één bezoeker per jaar. Je kunt je afvragen waarom zo’n bezoeker hier terechtkomt en of de verwachtingen ingelost worden.

gk2

Foto’s: Schermafbeeldingen van statistieken van blog George Knight (WordPress).

Musea moeten stoppen zich de maat te laten nemen door de media over hun bezoekcijfers

Als musea een televisie zijn, dan zijn de bezoekcijfers de kijkcijfers. Het gaat niet om de waardering, het maatschappelijk belang of het experiment -of zelfs: de beleving- maar om het aantal bezoekers. Doorgaans komt die fixatie op de cijfers niet eens van de musea zelf, maar zijn het lokale of regionale media die ‘hun’ museum langs de meetlat leggen. Het is een laagdrempelig aspect voor een algemene verslaggever zonder veel kennis van kunst en musea. Naast het feit dat lijstjes lekker licht verteerbaar en amusant zijn verklaart dat de aandacht. De museumdirecties zijn zo dom én verstandig daarin mee te gaan. In het besef dat het beter is om de lokale media niet tegen de haren in te strijken en daarom maar in dat kader van laagdrempelig amusement te stappen. Zo ontstaat aan het eind van elk jaar een non-discussie over bezoekcijfers van musea.

Lijstjes circuleren en er wordt meer belang aan gehecht dan ze verdienen. Onvergelijkbare categorieën worden vergeleken en tegen elkaar afgezet. Zijn het Anne Frank Huis, NEMO of het Spoorwegmuseum kunstmuseum of toeristische attractie? Maar zonder dat de cijfers worden gecorrigeerd vanwege een extra blockbuster of festiviteit, lustrum, nieuwbouw, (gedeeltelijke) sluiting, educatieve programma’s (scholen), overheidssubsidie, buitenmuseale activiteiten of het bereik van de website heeft zo’n vergelijking weinig waarde. Dus niet alleen zijn er vragen te zetten bij de aandacht voor de bezoekcijfers van waar van alles van wordt afgeleid en aan opgehangen (kwaliteit, beleid), maar ook over de validiteit van de vergelijking. Als vergelijken dan toch moet zou daarvoor een bruikbaar model ontwikkeld moeten worden. Een taak voor de Museumvereniging.

Hoe de media ontsporen maakt een bericht op RTV Rijnmond duidelijk. Het constateert dat Museum Boijmans van Beuningen net buiten de top 15 van best bezochte Nederlandse musea scoort.  Het zou 5 plekken zijn gezakt naar plek 18 hoewel Boijmans in 2015 8000 bezoekers meer trok dan in 2014. Gevraagd om commentaar laat directeur Sjarel Ex in het midden of hij nou meegaat in de fixatie van de media op de bezoekcijfers of in zijn antwoord juist de absurditeit ervan wil aantonen: ‘Het ligt eraan wat je meerekent en wat je als kunstmuseum ziet. Spoorwegmuseum en Anne Frank Huis zijn geen kunstmusea.” Ook vindt hij dat de musea in Amsterdam sowieso buiten beschouwing moeten worden gelaten, omdat die stad veel toeristen trekt.’ Dat laatste klopt, zo kwamen in 2014 meer dan 80% van de bezoekers van het Anne Frank Huis en het Van Gogh Museum uit het buitenland, aldus het onderzoekMuseumcijfers 2014’ van de Museumvereniging.

Over genres en generaties binnen de beeldende kunst

Hedendaagse beeldende kunst kent talloze genres die verschillende soorten mensen aantrekken. Kunstenaars en bijpassend publiek vinden elkaar. Genres proberen zich ten opzichte van elkaar te onderscheiden. Het kan confronterend of beeldbestormend zijn. Typisch iets voor de aanstormende generatie. Het kan museaal of kunsthistorisch zijn. Vooral bedoeld om het museum te halen. Typisch iets voor een generatie in opmars. Deze kunst onderstreept zowel zichzelf als een bijkomende opzet die naar de samenleving verwijst.

Dan zijn er de genres waarin kunst een belangrijke bijzaak is. Dan wordt kunst tot halfproduct voor sociale wisselwerking tussen gelijkgestemden. Dan wordt kunst een excuus voor gezelligheid, voor afbakening van de eigen sociale klasse en voor netwerken. Smaakvol en risicoloos zijn hierbij de steekwoorden. Doorgaans gesymboliseerd door ooit krachtige kunstenaars die ingelijfd worden omdat ze het aanzien van rebellie nog in zich dragen, maar die door de jaren heen tandeloos zijn geworden. Typisch voor een gearriveerde generatie vol blablabla die meent van alles verstand te hebben, zelfs van beeldende kunst, maar vooral op zeker speelt.

Dan is er het meest ontwapenende, maar ook wel stakkerige genre van de non-kunst binnen de kunst. Een grensgebied dat samengaat met bezigheidstherapie, miskendheid en gebrek aan kwaliteit. Typisch iets voor een generatie die tussen wal en schip is gevallen, dat beseft maar toch niet erkennen kan. Deze non-kunst is gangbare kunst in lokale galerieën, op kunstmarkten en rustieke molens die knus draaien op de volksgunst.

Soms lopen de vier genres door elkaar heen en begint het spel van dubbele bodems en spiegelingen. Dan verliest de kijker de zekerheid van wat nou wat is. Net als bij onroerend goed gaat het bij kunst om de locatie. Die bepaalt grotendeels de betekenis. Guillaume Bijl die een caravanshow nabouwt in het museum. Of de ZomerExpo in het Haags Gemeentemuseum waarin amateurs een plek in het museum krijgen. Vermenging, grenzeloosheid en fusion worden zo steekwoorden van een zich nieuw aftekenend genre. Is dit een bewuste genrevervaging bedoeld om de afzonderlijke genres weer samen te vatten binnen hetzelfde kader? Het kan zo bedoeld zijn, het samenvoegen oogt soms zelfs wat geforceerd en vaag, maar daarmee zijn de achterliggende sociologische aspecten nog niet doorbroken. Die zijn hardnekkiger dan de grenzen tussen de genres.

134_guillaume-bijl-installation-caravan-show-1989

Foto: Guillaume Bijl, Caravan Show, 1989.

Hoe gepast is kritiek op het Groninger Museum?

Photo-collage-of-manipulated-film-stills-from-The-Man-Who-Fell-to-Earth-Film-stills-®-STUDIOCANAL-Films-Ltd-Image-®-VA-Images

Bert de Jonge is depotbeheerder bij het Groninger Museum. En zegt het jaarverslag 2012, ook logistiek planner. Werkzaam bij de afdeling Collecties. Tevens is-ie oud-voorzitter van de Ondernemingsraad. Vandaag verschijnen er perspublicaties die kritiek van De Jonge naar buiten brengen. Volgens hem dreigt het Groninger Museum de concurrentiestrijd met andere musea te verliezen door te weinig spraakmakende tentoonstellingen  te organiseren. Hij denkt dat het voor een buitenstaander niet duidelijk is wat nu de stijl is van het Groninger museum. ‘We hebben de afgelopen tijd te maken gehad met drie externe vormgevers’.

Het is nooit kies als in een organisatie een medewerker de vuile was buiten hangt. Nog minder ligt het voor de hand dat een depotbeheerder die werkzaam is bij Collecties dit doet. Met kritiek op de profilering van het museum en het tentoonstellingsprogramma. Toch de verantwoordelijkheid van de directie. Het naar buiten treden van De Jonge roept eerder vragen op over de interne organisatie bij het Groninger Museum, de bedrijfsvoering en de werksfeer bij het museum dan over de kritiek die Bert de Jonge naar buiten brengt.

Directeur Andreas Blühm reageert naar buiten toe terughoudend op De Jonge: ‘Er is altijd veel lof, maar ook veel kritiek’. Wat er klopt van de kritiek van Bert de Jonge is de vraag. Wat hij verstaat onder ‘spraakmakende tentoonstellingen waarmee de concurrentiestrijd aangegaan kan worden’ is verre van duidelijk. Doelt hij op publieksbereik of op inhoudelijke verdieping? Musea concentreren zich door de teruggelopen budgetten noodgedwongen op de eigen collectie. Da’s minder sexy dan Ilya Repin of Go China! Ze moesten medewerkers ontslaan. De tendens van op veilig spelen treft bijna de complete museumsector. Het is pas op de plaats en redden wat er te redden valt. Een deken van voorspelbaarheid en gebrek aan durf smoort nu het avontuur.

Het Groninger Museum trekt jaarlijks tegen de 200.000 bezoekers en neemt daarmee de plek in die het verdient. De nieuwsgierigheid naar het gebouw dat ooit aangejaagd werd door de toverkunsten van toenmalig directeur Frans Haks is geluwd. Onderzoek wijst uit dat het musea buiten de Randstad ontbreekt aan bezoekers. Het Groninger Museum is een goed museum in een uithoek van het land dat niet zijn oren moet laten hangen naar stemmen uit het verleden. Maar het kan zich evenmin onttrekken aan de tijdgeest.

Foto: David Bowie, Collage. Vanaf december 2015 is de tentoonstelling David Bowie is te zien in het Groninger Museum

Pleidooi voor flexmuseum met het FemArtMuseum als pionier

2010_10_23_Coverfoto-Gottweiblich

FemArtMuseum omschrijft zichzelf als een museum zonder muren. Het neemt initiatieven en brengt die onder bij bestaande musea. Het gaat om het promoten van kunst van, door en over vrouwen. Naar eigen zeggen is slechts vier procent van de kunstwerken die wereldwijd in vaste collecties van musea wordt gepresenteerd van vrouwelijke kunstenaars. Oprichtster Freda Dröes schetste bij Joke Hermsen de doelstellling: ‘het opwaarderen van de kunst door vrouwen gemaakt‘ en ‘de oprichting van een museum voor kunst in Amsterdam‘.

Dat extra muros idee is dus geen bewuste keuze, maar gevolg van het niet kunnen vinden van een eigen gebouw. In de jaren 2007-2011 ketsten plannen voor de realisatie van een museum in de Tolhuistuin en het voormalig GAK-gebouw af. Ruim voor de uitdunning van de basisinfrastructuur en de bezuinigingen in de cultuur. Nu musea met krimpende budgetten kampen, vaker hun toevlucht nemen tot tentoonstellingen uit eigen collectie en in het programma schrappen wordt dat extra muros concept een toegevoegde waarde. Waarom zou het FemArtMuseum zich opsluiten in een gebouw en energie steken in het veroveren van een plaats op de drukke museummarkt als het haar projecten bij bestaande musea onder kan brengen?

Dat onderbrengen zal echter een onzekerheid blijven en maakt afhankelijk van andere musea. Daarom is de keuze voor een eigen gebouw en organisatie begrijpelijk. Maar nieuwe tijden vragen nieuwe antwoorden. Politici begrijpen het onroerend goed aspect van musea doorgaans beter dan de bedrijfsvoering. Niet in het minst omdat dat eerste een eindpunt heeft en dat laatste niet. Het flexmuseum is het nieuwe antwoord dat uitgaat van de denkwijze van de politiek, krimpende budgetten, onderbrenging van kunsthistorische kennis in een Karel van Mander instituut, nieuwe ontwikkelingen en doelgroepen, en het snijden in overhead.

Dat flexmuseum kan een ruimte zijn die afwisselend of tegelijk door meerdere instellingen wordt gebruikt. Met langlopende afspraken om naar twee kanten voor continuïteit te zorgen. Zoals orkesten een concertzaal gebruiken of voetbalclubs een stadion. De oprichting is voorwaardenscheppend en dient bekostigd te worden door de overheid. Voorstelbaar is dat het uit vijf delen bestaat: een presentatiegebouw, een kantine, een depot, een kantoorgebouw en een digitaal platform. Zo zet het FemArtMuseum haar nadeel van ontbrekende eigen ruimte om in een voordeel door al profilerend voortrekker van een nieuw museumconcept te worden.

Een flexmuseum biedt ook een middenweg als antwoord in het debat tussen voor- en tegenstanders van de oprichting van een apart vrouwenmuseum. Onder de eersten lijken de meer geharnaste feministes van het eerste uur te vinden en onder de laatsten jongere vrouwen die tegen afzondering zijn. Directeur Ann Demeester (1975) van kunstencentrum De Appel is van deze laatste groep een representant. Uiteindelijk gaat het om het optimaliseren van de doelstelling en het verhogen van het bereik. Het apparaat is ondergeschikt.

Allerlei sluimerende initiatieven kunnen er hun plek vinden. Wie weet een tentoonstelling over slavernij waarmee Boris van Berkum bezig is. Of nieuwe presentaties van het onlangs gesloten Moluks Museum. Of presentaties van de ambachtelijke glas-, edelsmederij-, textiel- en keramiek ontwikkelinstellingen. Of presentaties van academies die nu in rommelige gebouwen vaak onopgemerkt blijven voor het grote publiek.

Intussen gaan deze week op initiatief van het FemArtMuseum drie tentoonstellingen open. Op vrouwendag 8 maart in het Bijbels Museum Divine Surprise!. Een overname van het Bibel + Orient Museum in het Zwitserse Freiburg met antieke objecten die het vrouwelijke in God verbeelden. Vorige week opende in het MKKA te Arnhem Female Power. En op 9 maart opent in het Allard Pierson MuseumWomen for all seasons‘. Pico bella.

Foto: Omslagfoto van de tentoonstelling Gott Weiblich, 2010.

Kan de museumsector buiten eigen grenzen denken?

De grotere musea van het zogenaamde miniconvent kwamen vorige week met een advertentie. Ze willen met de politiek praten. Naar verluidt gaat dat op 9 november gebeuren in een hoorzitting met de Commissie OCW van de Tweede Kamer. Maar wat kan de inzet van de musea zijn in hun gesprek met de politici? Want het praten om het praten zal niet de bedoeling zijn. Ik schets de grote lijn en ga aan details voorbij.

Even een stapje terug voor het perspectief. Wereldwijd verschuift het economische en politieke evenwicht van West naar Oost. Zo heeft China al 3.200 miljard dollar opgekocht. Opkomende economieën als Brazilië, Rusland, India en China eisen hun plek aan tafel. Bijvoorbeeld bij het IMF. Ze willen dokken onder eigen voorwaarden. VS en Europa hebben jaren op te grote voet geleefd en gezegd wat anderen moesten doen. Nu zijn de rollen omgedraaid.

Zeggen dat er sprake is van een economisch crisis is defensief en ontkenning van een nieuwe werkelijkheid. Want er is geen economische crisis in die zin dat de vraag wegvalt of de afzet hapert. Het evenwicht verschuift. Weg van Europa en de VS. Uiteraard pakt dat beroerd uit voor de meeste burgers van deze landen. Maar een verschuivend evenwicht stort de wereldeconomie niet in een crisis. Het herverdeelt de welvaart. Wat crisis genoemd wordt is een kwestie van evenwicht. En van opgelopen schulden.

Is het niet logisch om te veronderstellen dat wat voor economieën en landen geldt ook voor kunst geldt? Ook daar verschuift het evenwicht van West naar Oost. De oude economieën  kunnen niet meer realiseren wat een museum of biënnale in Korea, China of India wel voor elkaar krijgt. De musea in de VS onttrekken zich enigzins aan de neergaande tendens omdat ze schokvaster zijn door private financiering. Zogenaamde endowments stabiliseren de bestedingen van bestaande instellingen. In dat laatste zit hun conservatisme.

Maar Europa dus, Nederland. Afgelopen jaren zijn industriële bedrijven gesloten en naar lageloonlanden verplaatst. Het evenwicht is naar diensten en handel verschoven. Wat zijn de kunstinstellingen die een industrieel karakter hebben? Want die zou de Nederlandse kunstsector kunnen outsourcen. Omdat publiek niet mee kan verhuizen staat de publieksfunctie haaks op dat industriële karakter. Zit in dat onderscheid niet de oplossing om verantwoord af te slanken?

Welke instelling kan buiten Nederland functioneren? Alleen of in een joint venture met een buitenlandse partner die het leeuwedeel financiert. Dat hoeft trouwens niet per se een opkomende economie te zijn. Maar ook Noorwegen of Qatar. Post-academische instellingen zoals Sundaymorning@ekwcde Rijksacademie of het Binger-instituut zijn niet gebonden aan Nederland. Hetzelfde geldt ook voor de hogere vakopleidingen op het gebied van glas, keramiek, edelsmeden, textiel en grafiek. Opmerkelijk trouwens dat ze ook binnen Nederland niet allang binnen hetzelfde kennisinstituut zijn ondergebracht. Dat gaat dus om binnenlandse outsourcing.

Door herschikking kan het kunstbudget anders ingedeeld worden en kunnen bezuinigingen beter opgevangen worden. Ze zijn onherroepelijk en in lijn met het geschetste beeld dat Europa op te grote voet leeft. Er komt dan tevens ruimte voor vernieuwing. Een gesprek met politici zou kunnen gaan over de mogelijkheden van zo’n herschikking door outsourcing. Als de VVD en het CDA bereid zijn met een open geest hierover een gesprek te voeren dat zoekt naar een optimale besteding van overheidsbudget dan valt er iets te bespreken.

Foto: Landelijke advertentie ‘Wat nu wordt gemaakt’ van acht musea, september 2011