Aspha Bijnaar van ‘Musea Bekennen Kleur’ meent dat fondsen en overheden via subsidies musea veranderingen op kunnen leggen

NRC besteedt in een artikel van Lucette ter Borg aandacht aan het initiatief van het platform ‘Musea Bekennen Kleur’ dat vandaag gelanceerd wordt. Het heeft als doel om ‘de culturele diversiteit duurzaam te verankeren in het dna van de Nederlandse museale sector’ volgens coördinator Aspha Bijnaar van dit platform. Erin zijn onder meer het Rijksmuseum, het Stedelijk Museum, het Van Gogh Museum, het Zeeuws Museum, het Van Abbe Museum, het Bonnefanten en het Centraal Museum vertegenwoordigd. Het is een prima initiatief, maar de uitleg van coördinator Aspha Bijnaar zoals uit bovenstaand citaat blijkt roept fundamentele vragen op.

Men kan het moeilijk oneens zijn met het uitgangspunt dat musea of kunst de samenleving moeten representeren. Inclusiviteit en diversiteit zijn de begrippen die dan opklinken. Bijnaar lijkt inclusiviteit als verlengde van diversiteit te zien, wat het niet is. Het betreft de vertegenwoordiging van hoogbejaarden, jeugdigen, gehandicapten, mensen met een verstandelijke beperking, chronisch zieken of etnische minderheden. Maar men kan het moeilijk eens zijn met het feit dat de inhoud van presentaties of collecties in musea via overheidssubsidie dwingend opgelegd of afgedwongen moet worden. Dat suggereert Bijnaar.

De valkuil is dat bepaalde minderheden beter in de mode liggen dan andere en de overheid uitsluitend voor een specifieke minderheidsgroep geld beschikbaar stelt en musea daar amechtig achteraan hollen. Richting geldpotten en programmageld. Minderhedenbeleid is nu eenmaal modieus en verandert per kabinetsperiode.

Musea moeten echter niet veranderen omdat de overheid voorwaarden aan de subsidie stelt, maar omdat ze overtuigd zijn van die verandering en dat in hun beleid organisch kunnen integreren. Wat coördinator Aspha Bijnaar zegt lijkt een kwalijke en ongewenste ontwikkeling. Ze verwart gevolg en oorzaak en blijft steken in haar waan van de dag. Musea zouden zich niet moeten laten leiden door dit modieuze en luie politiek denken.

Wat Bijnaar hier namens het platform ‘Musea Bekennen Kleur’ zegt is een echo van wat toenmalig premier Rudolf Thorbecke in 1863 zei: ‘De kunst is geene regeringszaak, in zooverre de Regering geen oordeel, noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst.’ Maar zoals Marita Mathijsen in een repliek op een stuk van Melle Daamen in 2014 opmerkte in haar uitleg over wat Thorbecke bedoelde over kunst is dat advies aan de huidige Nederlandse politici niet besteed: ‘Dat de overheid een taak in de kunsten had als iets publiek belang had en de macht van particulieren te boven ging, zag hij wel degelijk. Maar een Raad voor Cultuur, die in opdracht van de regering oordelen velt, daarvan zou hij gegruwd hebben.’ Nu wordt ook de museumsector daarin betrokken en laat het zich via een hellend vlak van inmenging op de inhoud door de overheid omlaag trekken.

Het kan zo zijn dat kunst en musea door bestuurders worden gebruikt voor het realiseren van politieke doelen, maar musea zouden daar afstand van moeten houden. Bijnaars woorden wijzen op het tegendeel.

Foto: Schermafbeelding van deel artikel ‘Twaalf musea bekennen kleur’ van Lucette ter Borg in NRC, 4 maart 2020.

Kunst moet van rechts en links de politieke zaak dienen en er het zwijgen toe doen. Autonomie van kunst is niet de bedoeling

Prikkelende column van Özcan Akyol in het AD. Hij schrijft: ‘Kunst en cultuur zijn verdacht gemaakt door rechtse politici die te maken kregen met onwelgevallige meningen.’ Dat klopt, maar het is de vraag of de onwelgevallige meningen niet vooral vanuit henzelf komen. En vanuit hun politieke gedachtegoed. De haat tegen vooral de hedendaagse kunst (cultuur zou Akyol niet op een hoop moeten gooien met kunst) bestaat al tientallen jaren in een partij als de VVD. Google maar eens op ‘Jan Hanlo’ en ‘Willem Carel Wendelaar’, een Eerste Kamerlid van de VVD die in 1952 vragen stelde over een gedicht van Hanlo dat hij een ‘onaanvaardbare uiting van kunst’ vond. Alsof Wendelaar ook maar enig verstand van kunst had en zich als politicus met de inhoud van kunst zou moeten bemoeien. De VVD is de kwade genius achter de afbraak van de kunstsector.

Dat is een verre echo van wat de toenmalige liberale premier Rudolf Thorbecke in 1863 zei: ‘De kunst is geene regeringszaak, in zooverre de Regering geen oordeel, noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst.’ Maar zoals Marita Mathijsen in een repliek op een stuk van Melle Daamen in 2014 opmerkte in haar uitleg over wat Thorbecke werkelijk bedoelde over kunst is dat advies aan de huidige Nederlandse politici niet besteed: ‘Dat de overheid een taak in de kunsten had als iets publiek belang had en de macht van particulieren te boven ging, zag hij wel degelijk. Maar een Raad voor Cultuur, die in opdracht van de regering oordelen velt, daarvan zou hij gegruwd hebben.’ Nu is het gebruik dat kunst door bestuurders wordt gebruikt voor het realiseren van politieke doelen, zoals voorbeelden in Amsterdam of Utrecht laten zien. In de visie van de huidige linkse en rechtse, landelijke en lokale bestuurders is kunst niet langer vrij, onafhankelijk en tegendraads, maar een beleidsinstrument. Kunst is getemd en ondergeschikt gemaakt. Kunst mag niet langer autonoom zijn.

Het is een trieste constatering dat Wendelaar vele navolgers heeft. Die zich doorgaans minder uitdrukkelijk manifesteren en geniepiger opereren. De voormalige staatssecretaris van OCW Halbe Zijlstra (ook VVD) was daarop nog een uitzondering omdat hij het als een voordeel zag dat hij een outsider in de kunstwereld was. Hij pochte met zijn onkunde. In de politiek geldt deskundigheid als een vereiste bij beleidsterreinen als zorg, landbouw, defensie, onderwijs, waterstaat, financiën, rechtspraak, diplomatie of noem maar op, maar niet bij kunst. Bij kunst wordt door Nederlandse politici deskundigheid als nadeel gezien. Minister Ingrid van Engelshoven is daar het laatste, trieste dieptepunt van. Tekenend is dat letterkundige Aad Nuis (D66) van 1994 tot 1998 de laatste staatssecretaris van OCW was die zelf voortkwam uit de kunstsector. In andere landen willen schrijvers of zangers nog wel eens minister van cultuur worden, maar niet in Nederland. Waarom in de Nederlandse politiek voor bewindslieden deskundigheid in de kunst als nadeel wordt gezien is duidelijk. Kunstbeleid dient niet primair de kunst, maar politieke doelen die kunst gebruiken. Het is niet de bedoeling dat een Nederlandse politicus echt opkomt voor de kunst. Daar ontstaan alleen maar misverstanden door.

Özcan Akyol gaat verder met zijn beoog en betrekt het ook op links als hij zegt: ‘En in een gepolariseerde samenleving, waar het zwart-witdenken welig tiert, staat een pleidooi voor de kunst gelijk aan een flirt met oubollig links, dat in de beeldvorming zakken met geld naar kunstenaars bracht.’ Hier buitelen de hypotheses en het wensdenken over elkaar heen. Het is beeldvorming die niet overeenkomt met de politieke praktijk. Het dubbelzinnige ervan is dat links zich dat door rechts berustend én toestemmend laat zeggen, terwijl links weet dat het de kunst niet door dik en dun steunt. Maar die foute beeldvorming weerlegt het niet omdat de marketing helpt die zegt dat links opkomt voor de kunst. Niet dus. Je zou bijna hopen dat de scherts van Akyol waar was, want dan was er in elk geval nog linkse politiek die hart had voor kunst. Links steunt de kunst evenmin als rechts dat doet. Als links geld overheeft voor kunst is dat uitsluitend om eigen doeleinden te realiseren. Kunst moet van de rechtse en linkse politiek de politieke zaak dienen en er verder het zwijgen toe doen. Want autonomie van kunst is in Nederland niet de bedoeling. Ben je gek, dan kunnen wethouders en ministers niet meer timmeren, boetseren en figuurzagen met kunst als de ware hobby-boeren van de cultuur.

Foto: Schermafbeelding van deel artikelEen pleidooi voor de kunst staat gelijk aan een flirt met oubollig links’ van Özcan Akyol in het AD, 1 oktober 2019.