Twee Nederlandse parlementariërs wordt gevraagd naar het oordeel van advocaat-generaal Juliane Kokott van het Europese Hof van Justitie over het recht van een werkgever die onpartijdigheid en onafhankelijkheid nastreeft om zich te beroepen op een bedrijfsreglement om een hoofddoek te verbieden. Kokott wijst in haar motivatie op de terughoudendheid van de werknemer: (..) maar er kan van hem wel een zekere terughoudendheid worden verlangd ten aanzien van zijn godsdienstbeleving op het werk, of het nu gaat om religieuze praktijken, religieus geïnspireerde gedragingen of – zoals in casu – de kleding van die werknemer.
Geert Wilders (PVV) en Tunahan Kuzu (DENK) zijn het onens met de uitspraak van het Hof van Justitie. Wilders keurt een verbod op het dragen van religieuze symbolen op het werk af als het christelijke of joodse symbolen betreft. Maar hij keurt het goed als een hoofddoek wordt verboden als de draagster zich beroept op de islam. In zijn betoog ziet hij de islam niet als religie, maar als ideologie. Omdat het verbod ook geldt voor politieke symbolen doet dit echter niets terzake. Kuzu gaat voorbij aan de afweging van de rechter tussen verschillende grondrechten. Door eenzijdig te verwijzen naar de vrijheid van godsdienst mist hij de nuancering.
Wilders en Kuzu zijn parlementariërs van wie men zou mogen verwachten dat ze breder kijken dan hun directe belang hun ingeeft. Maar dat doen ze niet of kunnen ze niet. Voor de beoordeling van hun niveau is dat teleurstellend. Ze schieten niet zozeer in de campagnestand, maar lijken daar automatisch op afgesteld te staan. Dat ontneemt diepte en geloofwaardigheid aan hun uiteenzetting die voorbijgaat aan de feiten. De uitspraak over het Hof van Justitie is genuanceerder dan Wilders en Kuzu suggereren. Ofwel, Wilders en Kuzu uiten zich ongenuanceerd. Van een parlementariër zou men meer mogen verwachten dan deze holle praatjes.