Volgens de aangescherpte maatregelen van de Rijksoverheid geldt er voor ‘het belijden van godsdienst of levensovertuiging’ een uitzondering voor bijenkomsten in een binnenruimte van maximaal 30 personen. Om dat te legitimeren wordt er verwezen naar de vrijheid van godsdienst. Maar dat is merkwaardig omdat allerlei grondrechten tijdelijk zijn ingetrokken in de bestrijding van COVID-19. Daarom is het bizar dat religieuze organisaties een uitzonderingspositie in mogen nemen van het kabinet. Zo geldt voor culturele instellingen, zoals schouwburgen en musea de uitzondering niet. Hoewel een gemeente ontheffingen kan verlenen.
Voor godsdiensten geldt een algemene uitzonderingssituatie. Dat ging dit weekend mis in Staphorst waar in een orthodox-protestantse kerk zich driemaal 600 gelovigen verzamelden. Daarop kwam vanuit politiek en samenleving veel kritiek. Want als iedereen in vrijheid wordt beknot, waarom de kerken dan niet? De eveneens protestante minister Carola Schouten (ChristenUnie) stelt dit voor als incident. Maar dat is een afleiding en daar gaat het in de kern niet om. Onlogisch is dat religieuze organisaties als meer gelijk worden gezien dan niet-religieuze organisaties. Ze hebben voorrechten die anderen niet hebben. Dit is des te merkwaardiger omdat artikel 6 van de Grondwet over de vrijheid van godsdienst het kabinet een wettelijke grond geeft om in te grijpen: ‘De wet kan ter zake van de uitoefening van dit recht buiten gebouwen en besloten plaatsen regels stellen ter bescherming van de gezondheid’. Waarom maakt het kabinet daar geen gebruik van? Voor de uitzonderingssituatie van religieuze organisaties is bij nader inzien geen enkele rechtvaardiging te vinden.