‘Vlissingen 1911’ brengt Europese grootmachten in rep en roer

Groepsfoto militairen. 4e compagnie, 4e bataljon Vlissingen, circa 1911. Collectie: Zeeuws Archief, Fotocollectie Vlissingen.

Op p. 94 van de roman ‘Uiteengescheurd‘ (1940) van Miklós Bánffy kwam ik de volgende passage tegen: ‘Aan de andere kant van Europa trok een bericht uit Nederland de aandacht, waar men vestingwerken wilde bouwen rondom de haven van Vlissingen. Dit besluit van het meest vredige land veroorzaakte een storm. De pers in Parijs en Londen zag er Duitse plannen in, van keizer Wilhelm, die misschien wel een eigen vlootbasis wilde verwerven, op een paar uur van de Engelse kust en Het Kanaal. Waarschijnlijk werd er aan de bel getrokken door de twee grootmachten van de Entente Cordiale, want nauwelijks een maand later werd het plan door de Nederlandse regering ingetrokken.

Ik had nooit van dit plan gehoord. Klopt het wat Bánffy zegt? Aan zijn historische en politieke inzicht valt niet te twijfelen. Naast schrijver was hij ook politicus en in 1921 en 1922 minister van Buitenlandse Zaken van Hongarije. Het klopt dat Vlissingen 1911 een belangrijke Europese kwestie was die had te maken met de oorlogsplannen van de grootmachten. Vanuit Vlissingen kon de Westerschelde en de haven van Antwerpen afgesloten worden.

Het is achteraf opvallend dat ik in de geschiedenisles op school alles heb meegekregen van de Duitse vlootbouw, de eerste Marokkocrisis in 1905, de Duitsgezindheid in Nederland tot 1940, maar nooit heb gehoord over de kwestie Vlissingen 1911. Terwijl dat vele aspecten verbindt, inclusief desinformatie en agitatie in de pers. Ook Nederlandse populaire historische publicaties laten het onderwerp links liggen.

De context is de blokvormig van Europese grootmachten in de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog en de Duitse plannen in stapjes van 1903, 1907 en 1912 voor de opbouw van een Duitse oorlogsvloot, een Hochseeflotte. Het geschil over Vlissingen 1911 valt midden in de toenemende spanningen tussen enerzijds Duitsland en anderzijds Engeland en Frankrijk. Wat in 1914 zou uitmonden in de Eerste Wereldoorlog.

In The German Menace (de Duitse dreiging) geeft in 1911 de Engelse marxist Theodore Rothstein commentaar op de actuele diplomatie en buitenlandse politiek, de vlootbouw en het marine beleid van de verschillende landen. Hij gaat uitgebreid in op de kwestie Vlissingen. Het is aardig om hem ‘in real time‘ te volgen. Tegelijk relativeert hij de Duitse dreiging door Menace tussen aanhalingstekens te zetten. Was er wel een Duitse dreiging?

In deel 5 zegt hij: ‘this is what lies at the bottom of the Anglo-Franco-Belgian agitation against the Flushing scheme. By closing the mouth of the Scheldt Holland will frustrate the easy execution of the Franco-British military plans‘.

Rothstein is niet altijd volledig. Zo zegt hij in deel 4: ‘For a long time before and after her constitution as a sovereign State, Holland possessed some fortifications on the North Sea coast, including Flushing, but had none on her eastern frontier where she was adjoining Prussia.’ Dat is suggestief. Nederland had aan de lastig verdedigbare oostgrens inderdaad geen fortificaties gebouwd, maar wel rond de vesting Holland in de Hollandse Waterlinie die tot 1945 in gebruik was.

Het blijft onduidelijk of de plannen voor de versterking van de vesting Vlissingen dienden om Nederland tegen een aanval vanaf zee te beschermen, het oogmerk ervan was om de toegang tot de Westerschelde voor alle partijen af te sluiten of de Duitse vloot een schuilplaats te bieden. Dat laatste lijkt onwaarschijnlijk en kwam waarschijnlijk uit de koker van de Engels-Frans-Belgische pers. Rothstein zegt in 4. The Fortification of Flushing van 18 februari 1911:

In 4. The Fortification of Flushing” Continued van 25 februari 1911 zegt Rothstein geen mening te hebben over de militaire verdiensten van het plan Vlissingen:

Rothstein meent in datzelfde 4. The Fortification of Flushing” Continued Nederland als neutraal land het recht heeft om de toegang van de Westerschelde voor de vloten van strijdende partijen en de Engelsen in het bijzonder af te sluiten:

Rothstein ziet de opwinding over de kwestie Vlissingen 1911 als deel van de agitatie tegen Duitsland door de Engelse en Franse pers. Of deze dynamiek werkelijk zo scherp was en hoe de wisselwerking tussen pers en politiek in betrokken landen was is achteraf lastig te beoordelen.

Bánffy verwijst ook naar de rol van de Franse en Engelse pers in het opstoken van deze kwestie die meenden dat de bouw van fortificaties in Vlissingen ‘een Duits plan was om er een eigen vlootbasis te verwerven’. Dat is verre van logisch en staat haaks op het toenmalige Nederlandse beleid om te streven naar neutraliteit en buiten een grootscheeps conflict te blijven. Dat dit Nederland in 1914 uiteindelijk lukte is des te verbazingwekkender voor wie zich verdiept in de kwestie Vlissingen 1911.

Voor meer over Bánffy zie mijn commentaarGedachten bij een foto met Miklós Bánffy (1934)‘.

Advertentie

Prinses Nouma Hawa was in Utrecht in 1902

Op deze foto uit 1902 van Johannes Anthonius Moesman (1959-1937) zien we het Utrechtse kermisterrein op het Vredenburg. Hij was de vader van de surrealistische schilder Jopie Moesman. Interessant is de attractie met Prinses Nouma Hawa. Men kon tegen betaling haar de hand schudden. Met terugwerkende kracht is zij een wereldster. Hoewel ze in 1902 vlak voor haar grote doorbraak stond. Wat deed ze in Utrecht? Maar, wacht even, over welke Nouma Hawa gaat het?

Afbeelding van reclamemateriaal van Prinses Nouma Hawa in een artikel dat de identiteit van de twee Nouma-Hawa’s verwisselt.

Nouma Hawa werd in Nederlands publiciteitsmateriaal gepresenteerd als het levende dauwdrupje ofwel ‘de kleinste dame ter wereld’. Bronnen zeggen dat ze rond 1902 door Europa toerde en in het seizoen 1903-1904 toetrad tot de Amerikaanse show van Buffalo Bill. Ze zou tijdens een Europese toernee van Buffalo Bill geworven zijn. Ze stierf in 1909. Haar naam was Mathilda Cajdos (Hongaars: Matilda Gajdoš) en ze was geboren in het toenmalige Transsylvaans-Hongaarse Barót in het Szeklerland dat na de Eerste Wereldoorlog Roemeens werd. Vandaar de misverstanden over haar herkomst.

Foto met Prinses Nouma Hawa, artiestennaam van Matilda Gajdoš in een nieuwsbrief van december 2020 van de Lexden History Group met een item over de Buffalo Bill Wild West Show in het Engelse Colchester in september 1903.

De Zweedse versie van het Wikipedia-item ‘Mathilda Cajdos‘ (1877-1909) laat onderstaande Nouma-Hawa zien die wordt gepresenteerd als de eerste vrouwelijke dompteuse ter wereld. Ze lijkt niet de kleinste dame ter wereld. Dit item is onbetrouwbaar en slaat de plank volledig mis.

Adolph Friedländer (1851-1904) – Ruth Malhotra: Manege frei. Artisten- und Zirkusplakate von Adolph Friedländer. Dortmund 1979; S. 121 Nouma Hawa – La première dompteuse du monde. Farblithographie.

Er lopen blijkbaar twee identiteiten door elkaar heen. Prinses Nouma Hawa die in Transsylvaans Hongarije in 1877 geboren werd als Matilda Gajdoš en de dompteuse die zich Nouma-Hawa noemt. Volgens een Franse bron werd zij in 1845 als dochter van een kleermaker in de Ardèche geboren als Marie Louise Grenier en stierf ze in 1926 aan het Meer van Genève. Het is aannemelijk om te veronderstellen dat de 32 jaar oudere Marie Louise Grenier zich eerder Nouma-Hawa noemde dan Matilda Gajdoš zich prinses Nouma Hawa noemde.

Deze bron zegt terecht dat we de Franse dompteuse niet moeten verwarren met prinses Nouma Hawa die met Buffalo Bill optrad. Maar Dominique Denis gaat ook de fout in als hij zegt dat deze 82-centimeter lange Matilda Gajdoš ‘aan het begin van de 20e eeuw naar Europa is gekomen met de Buffalo Bill-tour’. Het was juist andersom, ze werd in Europa geëngageerd door kolonel William Cody, de echte naam van Buffalo Bill, en ging toen naar de VS waar ze uiteindelijk in 1909 stierf.

Het is lastig om alle feiten correct op een rij te krijgen. Het internet kan een bron van misleiding en napraterij zijn.

Gedachten bij een foto met Miklós Bánffy (1934)

Erdélyi írók sátra a Könyvnapon a Szervita-téren. Ülnek: Szántó György, Bornemissza Elemérné, Makay Sándor református püspök. Állnak: Szántó Györgynégróf Bethlen Balázsné, Tamási Áronné, Kovács Lászlóné, báró Kemény János, KeményGizella, Bánffy Miklós, Be 1934‘. Collectie: Hungarian National Museum.

De Hongaarse schrijver Miklós Bánffy (1873-1950) is beroemd om zijn Transsylvaanse of Zevenburgen trilogie die hij in de tweede helft van de jaren 1930 publiceerde en in Nederlandse vertaling van Rebekka Herman Mostert verschijnt bij uitgeverij Atlas Contact. Twee van de drie delen zijn verschenen en het laatste deel staat aangekondigd voor mei 2022. Het speelt in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog in de kringen van de Hongaarse adel.

Hoofdpersoon graaf Bálint Abády is de alter ego van Miklós Bánffy. Hij is een verlichte, rationele en wat buiten de hoofdstroom staande parlementariër en landheer die het het beste voorheeft met de Roemeense boerenstand en bosbouwers in Transsylvanië. Hij is hopeloos verliefd op een vrouw die ongelukkig getrouwd is. Bánffy die in 1921 ook Hongaars minister van Buitenlandse Zaken was geeft vele details over de partijpolitieke strijd tussen de onafhankelijken, de coalitie, de 48’ers en de 67’ers. Voor een niet-Hongaars publiek niet altijd even makkelijk te volgen.

Tot 1918 was Transsylvanië Hongaars grondgebied, sinds die tijd is het Roemeens. De Saksen (Walen, Vlamingen. Lotharingers en Duitsers in het algemeen) en Hongaren hadden na 1918 hun macht verloren. Na de Tweede Wereldoorlog bezette de Sovjet-Unie onder meer Hongarije en Roemenië, werd de adel afgeschaft en werd hun bezit onteigend. De Hongaarse adel stond met lege handen.

Graaf Bánffy vertegenwoordigt de tragiek van Hongarije. Een land dat zich tijdens de associatie met Oostenrijk in de dubbelmonarchie (1867-1918) verliest in muizenissen, politieke stagnatie, grootheidswaanzin en irreële aanspraken op eigenheid en zo de eigen positie en militaire slagkracht ondermijnt. De Hongaarse politieke elite stelt zich hooghartig op tegenover Kroaten, Slowaken en Roemenen waarover het heerst, terwijl het diezelfde hooghartigheid van de Oostenrijkers jegens de Hongaren laakt en daar misbaar over maakt.

De titel van de foto uit 1934 van de medewerkers van het tijdschrift de ‘Transylvanische Helikon‘ (1928-1944) dat nationale en taalkundige verschillen probeerde te overstijgen luidt in vertaling: ‘Kiosk van Transsylvanische schrijvers op Boekendag op het Servita Plein [in Boedapest]. Zittend: György Szántó, Elemérné Bornemissza, gereformeerde bisschop Sándor Makay. Staand: Györgynégrof Szántó Balázs Bethlen, Áronné Tamási, Lászlón Kovács, Baron János Kemény, Gizella Kemény, Miklós Bánffy, Be.’

Bánffy staat half verscholen in de kiosk naast de vrouw met het witte hoedje. De moeilijkste jaren voor hem, Hongarije en de Hongaarse adel liggen nog voor hem. Een beklemmend vooruitzicht.