Defensie-technologiebedrijf QinetiQ loopt schaamteloos te koop met de sponsoring van het Science Museum

Sponsoring van culturele evenementen door controversiële bedrijven in de wapen-, medicijn- of olieindustrie krijgt veel kritiek. Het idee is dat het museum, het theatergezelschap of het orkest zo’n bedrijf onterecht legitimiteit geeft. QinetiQ zegt in een bericht er trots op te zijn om de tentoonstelling ‘Top Secret: From Ciphers to Cyber Security’ in het Londense Science Museum te kunnen sponsoren. Een essentiële vraag is of het Science Museum trots moet zijn op de sponsoring door QinetiQ dat een Brits multinationaal defensie-technologiebedrijf is. Het is merkwaardig dat QinetiQ op het moment dat het museum gesloten is deze video op haar YouTube-kanaal plaatst en totaal niet terughoudend is om de eigen verdiensten van deze sponsoring te benadrukken. Hiermee brengt QinetiQ het Science Museum in verlegenheid en roept het een reactie van activisten op die zich verzetten tegen de sponsoring van culturele activiteiten door de wapenindustrie.

Tentoonstelling over Utrechts historisch onderwerp roept vragen op over internationale oriëntatie waarin het wordt gepresenteerd

Gisteren zag ik in Utrecht op een opening een prachtige presentatie van een goede kunstenaar. Over een historisch onderwerp. Ik heb veel respect voor dit project van Bart Lunenburg. Ik raad iedereen aan dit project in het centrum van Utrecht te bezoeken. In de Lange Nieuwstraat 7 schuin tegenover Het Utrechts Archief.

Maar dat is niet het hele verhaal. Jammergenoeg. De opening en presentatie door de organiserende instellingen Casco en Fotodok die voor het eerst samenwerkten en anders presentaties afwisselen, riepen bij mij en enkele bezoekers allerlei vragen op. Waarom een Engelstalige context met Engelse teksten, Engelse toespraken (inclusief die van de Nederlandstalige kunstenaar) en een Engelse titel waarin een door en door Utrechts/Nederlands onderwerp wordt geframed? Dat komt onnodig, krampachtig en niet uitstrekkend over.

Dezelfde ontwikkeling lijkt hier aan de orde te zijn als in het Nederlandse universitaire onderwijs. Namelijk dat de internationalisering beperkt wordt tot de toepassing van de Engelse taal en cultuur zonder het niveau van het Britse of Amerikaanse taalbeheersing te halen. Het gevolg is verarming van het Engels én het Nederlands, de verwaarlozing van andere culturen en talen, en een gedachtewisseling die niet meer goed tot stand komt.

Zo’n gereduceerde internationalisering kan opgevat worden als een beschimping van een puur Nederlands onderwerp dat verwijst naar de Nederlandse taal, de Nederlandse geschiedenis, de Nederlandse architectuur en het Nederlandse onderwijs. Op z’n minst had daar een middenweg in bewandeld kunnen worden. Dat was blijkbaar niet mogelijk. Daarnaast is er de grafische vormgeving die het blijkbaar meer van grapjes moet hebben dan van leesbaarheid. Dat gebrek van dienstbaarheid aan het onderwerp lijkt een mentaliteit.

Op het gevaar af te generaliseren kom ik tot de constatering dat de opstelling van dit soort kleine culturele organisaties die betrekkelijk los opereren van hun omgeving te denken geeft. Om niet te zeggen dat het gaat om internationale enclaves die vreemd in hun Nederlandse omgeving staan. Ze leggen verantwoording af aan zichzelf en hun kring van getrouwen en lijken luchtdicht afgesloten van de stad waarin ze opereren. De besturen van dit soort organisaties stempelen dit af. Die besturen zouden andere eisen moeten stellen. Dit soort culturele organisaties is blijkbaar zo vervreemd van de omgeving dat het niet meer kan schakelen naar een Nederlandse context als het thema dat vraagt. Dat gebrek aan flexibiliteit is de kern van mijn kritiek.

Af en toe voelen ze dan toch de noodzaak om een venster open te zetten. Het is uitstekend dat ze een kunstenaar als Bart Lunenburg een platform hebben geboden. Daarvoor alle lof. Maar daarmee voldoen ze nog niet aan hun opdracht en aan de opzet van Lunenburgs onderzoek. Een goede organisatie moet faciliteren en zichzelf weg kunnen cijferen als dat nodig is. Het behoort niet om een directeur of curator te gaan, maar om de kunst en de kunstenaar. Voor de eigen achterban kunnen de lange toespraken van de betrokken stafleden tot interessante Kremlinologie leiden, voor andere bezoekers werkt dat eerder afleidend en zelfs storend.

Het gaat niet alleen om Casco en Fotodok. Het is een toevallig voorbeeld. De kwestie speelt in het hele land waar kleinere, internationaal georiënteerde culturele instellingen verwijderd zijn van hun omgeving en dit onvoldoende lijken te beseffen. Of dit mogelijk wel beseffen, maar zich er niks van aantrekken. De kritiek is niet hun profiel, hun eigenwijsheid of het feit dat ze een internationaal perspectief hebben. Dat moeten ze zo houden. Wie weet zelfs nog versterken. De kritiek is dat ze niet flexibel kunnen zijn of weten te zijn als dat van hen gevraagd wordt. Die onveranderlijkheid keert zich tegen de omgeving waarin ze opereren, want ook Nederland is een deel van hun internationale context. Het is hooghartig en krom om daaraan voorbij te gaan.

Foto 1: Schermafbeelding van deel aankondiging tentoonstelling ‘This Creaking Floor and All the Ceilings Below’ (6 maart tot 14 juni 2020) van Bart Lunenburg van Fotodok.

Foto 2: Schermafbeelding van deel aankondiging programma van Casco.

Kunstuitleen Utrecht haakt af voor tijdelijke exploitatie Oud Amelisweerd. College onderzoekt versoepeling randvoorwaarden

Het Utrechtse college blijft worstelen met het vinden van een exploitant voor landhuis Oud Amelisweerd. Dit rijksmonument met antiek Chinees behang is eigendom van Utrecht. In 2018 ging de Stichting Museum Oud Amelisweerd failliet. Daarna ging het gemeentebestuur op zoek naar een tijdelijke huurder voor hooguit twee jaar. Volgens het gemeentebestuur is dat in afwachting van een definitieve exploitant die aangewezen zal worden na een procedure waarin voor het eerst dieper ingegaan wordt op de mogelijkheden en optimale bestemming van het landhuis. Een museale bestemming lijkt op dit moment nog steeds het uitgangspunt.

De beoogde tijdelijke exploitant, de Kunstuitleen Utrecht heeft definitief afgezegd vanwege de hoge kosten en logistieke beperkingen van het landhuis. Dat blijkt uit een brief van 12 maart 2019 van wethouder Anke Klein aan de gemeenteraad. Ook de tweede kandidaat, de LOA-groep van ex-vrijwilligers van het voormalige Museum Oud Amelisweerd trekt zich terug vanwege de voorwaarden die als te beperkend worden ervaren.

De brief concludeert: ‘Dit betekent dat uit de selectieprocedure zoals gestart in november, geen tijdelijke huurder naar voren is gekomen. Wij ronden deze procedure nu af. Wij hebben besloten om op dit moment voor het pand een actieve leegstandsbeheerder aan te stellen. Deze beheerder krijgt de opdracht om maatschappelijke initiatieven via pop-up activiteiten te faciliteren, waardoor beperkte openstelling voor het publiek mogelijk blijft.’ De LOA-groep wordt nadrukkelijk uitgenodigd om activiteiten te organiseren.

Wethouder Klein en Culturele Zaken van de gemeente Utrecht hebben besloten om voor het rijksmonument een beheerder aan te stellen die de opdracht krijgt ‘om maatschappelijke initiatieven via pop-up activiteiten te faciliteren’. Wat dat programmatisch en praktisch betekent is onduidelijk. Uit de brief blijkt dat een subsidie van € 75.000 en gederfde huurinkomsten van € 30.000 (inclusief lagere service- en facilitaire kosten) leiden tot een kostenplaatje van totaal € 105.000 per jaar. Over programmering of de inhoudelijk voorwaarden voor openstelling laat de brief zich niet uit. Het gaat uitsluitend om de toelichting van een bestuurlijke procedure.

Het venijn van de brief zit in de staart als het zegt: ‘Tijdens de periode van actief leegstandsbeheer gaan wij door met het onderzoek naar mogelijke aanpassingen aan het pand en/of het bestemmingsplan zodat de gebruiksmogelijkheden van het pand worden vergroot en de kansen op het vinden van een definitieve gebruiker toenemen.’ Wat die aanpassingen inhouden is onduidelijk. Des te meer omdat de gemeente Utrecht in het verleden het casco en het interieur al optimaal, om niet te zeggen voorbeeldig heeft hersteld en de Stichting MOA het landhuis daarna museaal optimaal heeft ingericht. Ofwel, de gebruiksmogelijkheden van het pand zijn al optimaal en kunnen niet meer vergroot worden. Het enige wat deze passage kan betekenen is dat er door het Utrechtse gemeentebestuur bij de RCE (Rijksdienst Cultureel Erfgoed) toestemming wordt gezocht om het antieke Chinese behang uit dit rijksmonument te verwijderen en elders onder te brengen. Of als dit een brug te ver is omdat het immers om een rijksmonument gaat waarvan het interieur onlosmakelijk onderdeel is om de voorwaarden voor het klimaatsysteem zodanig te versoepelen zodat door minder goede conservering en bescherming van het antieke Chinese behang de exploitatie goedkoper en makkelijker wordt.

Het idee is dan dat een exploitant makkelijker te vinden is. In een commentaar van 20 februari 2019 zei ik: ‘Er is sinds 2010 niets veranderd in het denken over cultureel erfgoed. Het enige motief voor een beslissing over de verhuizing van het Chinese behang is politiek. Anders gezegd, de deskundigen op het gebied van erfgoed zullen niet anders dan in 2010 denken, namelijk dat het historisch behang ‘in situ’ de waarde ervan optimaal dient. Maar de bestuurders van toen die dat idee ondersteunden worden wellicht met terugwerkende kracht overruled door de bestuurders van nu die beseffen dat de randvoorwaarden voor een middelgroot museum in een landhuis met kwetsbaar antiek behang zeer lastig, om niet te zeggen onmogelijk zijn.

Wat toont deze brief aan en welke richting valt eruit te lezen? Het lijkt duidelijk dat het Utrechtse college zich acht jaar na 2011 nog steeds niet goed raad weet met de bestemming van Oud Amelisweerd. Zelfs het vinden van een tijdelijke exploitant lukt niet, zoals het afhaken van de Kunstuitleen Utrecht aantoont. Het college lijkt in te zetten op versoepeling van de voorwaarden, hoewel dat lastig is omdat de gebruikersmogelijkheden onlosmakelijk aan dit rijksmonument en de museale inrichting ervan zijn verbonden. Dat is de weg die een vorig Utrechts gemeentebestuur in 2012 ondanks herhaalde en ernstige waarschuwingen voor de te zware randvoorwaarden en door forse investeringen willen en wetens heeft ingezet. Als het bestuurlijk zorgvuldig wil handelen, dan kan het huidige college daar om economische redenen niet eenzijdig afstand van nemen.

Positief is dat de brief aangeeft na te denken over de toekomst van Oud Amelisweerd en ‘de kaders voor de permanente invulling vóór de zomer’ voor te leggen aan de raad. Dan kan eindelijk het inhoudelijk debat in de raad starten over welk soort museum voor deze kwetsbare en excentrieke plek haalbaar en gewenst is.

Foto’s: Schermafbeelding van briefRaadsbrief Selectie tijdelijke exploitatie Landhuis Oud Amelisweerd afgerond’ van wethouder Anke Klein aan de gemeenteraad van Utrecht, 12 maart 2019.

Wethouder Utrecht zegt onderzoek toe om antiek Chinees behang uit landhuis Oud-Amelisweerd te verwijderen. Is dat realistisch?

Op 23 januari 2019 stelde het Utrechtse raadslid Ellen Bijsterbosch (D66) raadsvragen aan wethouder Anke Klein (D66) over landhuis Oud-Amelisweerd waarbij ze vroeg om te verkennen of het antieke Chinese behang verwijderd kan worden om elders ondergebracht te worden. Op 19 februari 2019 heeft Klein geantwoord.

Het antwoord van de wethouder bevat een raadselachtige passage als het beweert: ‘De keuze voor dit klimaatsysteem is vier jaar geleden expliciet gemaakt met de komst van MOA.’ Dat is 2015, terwijl het MOA officieel op 21 maart 2014 opende nadat het na een verbouwing geschikt was gemaakt voor een museale bestemming. In jaarrekening 2013 van het MOA valt te lezen: ‘In 2013 is verder gewerkt aan de restauratie en herbestemming van landhuis Oud Amelisweerd tot MOA IMuseum Oud Amelisweerd’ en ‘Eind november werd de voltooiing van de restauratie van het Chinees behang gevierd met een feestelijk programma’. In november 2013 werd de voltooiing van de restauratie van het Chinees behang feestelijk gevierd, terwijl wethouder Klein in haar antwoord aan Ellen Bijsterbosch beweert dat pas in 2015 ‘expliciet’ werd gekozen voor het principe van ‘conservation heating’. Het MOA ontving al in maart 2014 bezoekers.

Uit de haalbaarheidsstudie De Weg der Weegen valt af te leiden dat al eind 2010 bekend was dat in voorjaar 2011 waarschijnlijk een klimaatinstallatie zou worden geïnstalleerd volgens het principe van ‘conservation heating’. Het draait om dit beginsel van ‘conservation heating’ (dat in het antwoord ‘conservational heating’ wordt genoemd) waarover ik in een commentaar van 13 december 2010 het onderstaande schreef en wat in het citaat precies bedoeld wordt met ‘expliciet’. Als dat een term is die bedoelt te zeggen dat formeel-bestuurlijk pas in 2015 gekozen werd voor een klimaatsysteem dat uitging van het principe van ‘conservation heating’ dan is het gebruik ervan in het antwoord verwarrend omdat het de suggestie wekt dat voor 2015 dat principe niet werd gevolgd of uitgangspunt zou zijn voor het klimaatsysteem. Maar als randvoorwaarde was ‘conservation heating’ vanaf 2010 publiekelijk bekend voor de klimaatbeheersing in het landhuis.

In haar antwoord zegt wethouder Klein bereid te zijn om de verhuizing van het antieke Chinese behang naar een andere locatie te onderzoeken en daar ook in gesprek over te zullen gaan met het Centraal Museum. Wat zo’n onderzoek precies betekent en omvat is onduidelijk, maar zou kunnen bestaan uit het administratief raadplegen van een publicatie van het RCE over historisch papierbehang dat zegt: ‘Oud behang versterkt de beleving van authenticiteit in het interi­eur van een historisch gebouw. Sommige behangsels zijn inmid­dels uiterst zeldzaam. Behang verschaft bovendien kennis van het soort vertrek en de inrichting, de modernisering ervan, de heer­sende mode, en de persoonlijke smaak en financiële draagkracht van de bewoners.

Er is sinds 2010 niets veranderd in het denken over cultureel erfgoed. Het enige motief voor een beslissing over de verhuizing van het Chinese behang is politiek. Anders gezegd, de deskundigen op het gebied van erfgoed zullen niet anders dan in 2010 denken, namelijk dat het historisch behang ‘in situ’ de waarde ervan optimaal dient. Maar de bestuurders van toen die dat idee ondersteunden worden wellicht met terugwerkende kracht overruled door de bestuurders van nu die beseffen dat de randvoorwaarden voor een middelgroot museum in een landhuis met kwetsbaar antiek behang zeer lastig, om niet te zeggen onmogelijk zijn.

De Stichtse politiek is in 2011 met de keuze voor exploitant Stichting MOA voor Oud-Amelisweerd een doodlopende weg ingeslagen en lijkt nu pas tot het volle besef te komen wat dat inhoudt. Het bezint zich nu op een list. Maar het is een merkwaardige list die bedrieglijk aanvoelt als het met veel expertise, energie, geld en betrokkenheid gerestaureerde antieke Chinese behang alsnog zou moeten verhuizen naar een andere locatie. Waarom is die beslissing niet in 2011 genomen en in de haalbaarheidsstudie van 2010 voorgesteld? Maar die haalbaarheidsstudie kiest juist expliciet voor behoud: ‘De aanwezigheid van de antieke (Chinese) behangsels vormt een belangrijke factor waarmee rekening moet worden gehouden in het gebruik. Het behang is onlosmakelijk verbonden met het landhuis en dient goed geconserveerd en beschermd te worden (ook tegen extra licht en warmte van lampen). De verantwoordelijkheid en deskundigheid ten aanzien hiervan ligt hier bij het Centraal Museum. De behangsels hebben een hoge, onvervangbare educatieve en esthetische waarde. Ze zeggen iets over de plek waar ze definitief zijn geplaatst, te weten het park, het bos en het huis.

Foto 1: Schermafbeelding van deel BEANTWOORDING SCHRIFTELIJKE RAADSVRAGEN 2019, NUMMER 13 door wethouder Anke Klein, gemeenteraad Utrecht, 19 februari 2019.

Foto 2: Schermafbeelding van deel commentaarOnderzoek Armando Museum roept vragen op’ van George Knight, 13 december 2010.

Is de verhuizing van de Kunstuitleen Utrecht naar landhuis Oud Amelisweerd een verstandige, wezenlijke en blijvende oplossing?

Het gemeentebestuur van Utrecht worstelt met de bestemming van landhuis Oud Amelisweerd in Bunnik waarvan het eigenaar is. Na het faillissement in 2018 van de Stichting Museum Oud Amelisweerd is het op zoek naar een nieuwe bestemming. Maar daartoe moeten knopen worden doorgehakt. Daar is het Utrechtse gemeentebestuur blijkbaar nog niet toe in staat. Uit het bericht in DUIC blijkt dat Kunstuitleen Utrecht een jaar lang gebruik kan maken van het landhuis. Hiermee zit het in een erg ruim en duur jasje. Eerder was de Kunstuitleen Utrecht onder meer gevestigd op Maliebaan 42, het Fentener van Vlissingenhuis, dat niet toevallig evenals landhuis Oud Amelisweerd eerder beheerd werd door het Centraal Museum. Volgens een afspraak uit 1951 zou de gemeente dit majestueuze pand een culturele bestemming geven, maar begin 2018 lapte de gemeente Utrecht deze afspraak eenzijdig en naar het idee van cultuurminnend Utrecht onnodig aan haar laars. De verhuizing kan opgevat worden als een genoegdoening voor de Kunstuitleen. Er kunnen veel woorden worden besteed aan dit dossier dat een aaneenrijging van blunders en halfzachte oplossingen is, maar de onmacht van het Utrechtse gemeentebestuur is onderhand te groot om het nog in woorden te vatten.

Mijn reactie bij het artikel: ‘Is dit een blijvende oplossing voor de bestemming of eerder het uitstel van een oplossing en een uitstel van het doorhakken van een knoop? Ofwel, kick the can down the Bunnik-road. Het blijft een lastig dossier waarin het Utrechtse gemeentebestuur al sinds 2011 de weg kwijt is.

Foto: Schermafbeelding van artikel ‘Kunstuitleen Utrecht in landhuis Oud Amelisweerd’ in DUIC, 29 januari 2019.

College Utrecht misleidend over eigen museaal vastgoed. Verkoop Maliebaan 42 ondanks afspraken over culturele bestemming

De kwestie in Utrecht over de bestemming van Maliebaan 42 gaat een nieuwe fase in. Hier een commentaar van 10 februari 2018 erover. Bekend is geworden dat de opbrengst van de verkoop van 1,9 miljoen euro aan de nabestaanden van de schenker in 1951 Frits Fentener van Vlissingen dient om de tekorten van gebouw TivoliVredenburg aan te zuiveren. Dit ondanks de verplichting van een notariële akte uit 1951 waarmee de gemeente Utrecht de verplichting en verantwoordelijkheid op zich nam er een culturele bestemming aan te geven. Het Utrechtse college breekt daar nu mee. DUIC besteedde er gisteren in een artikel aandacht aan.

Het ongenoegen in cultureel Utrecht over dit besluit van het gemeentebestuur (D66, GroenLinks, VVD en SP) is groot. Mede omdat geld voor kleinere projecten ontbreekt vanwege de door het college slecht bestuurde grote projecten (Uithoflijn) die forse tekorten en overschrijdingen opleveren. Wethouder Paulus Jansen (SP) die verantwoordelijk is voor het vastgoed is de woordvoerder in deze kwestie. Het lijkt er sterk op dat hij een loopje neemt met de waarheid en gemeenteraad en inwoners van Utrecht misleidt. Mijn reactie op DUIC:

Afspraak is afspraak. Over een notarieel vastgelegde afspraak kan geen misverstand ontstaan. Die moet te allen tijde nageleefd worden. Maar een wethouder denkt het beter te weten en de afspraak in de wind te kunnen slaan. Hij denkt zich niet aan de afspraak te hoeven houden.

Hiermee schaadt het gemeentebestuur het vertrouwen in het openbaar bestuur. Dat valt dit college aan te rekenen. Want wie schenkt nog een waardevol gebouw of een kunstwerk aan de gemeente als het beeld ontstaan dat de gemeente Utrecht het vervolgens verjubelt op de commerciële markt?

Men zou nog kunnen redeneren dat enige pragmatiek geboden is en een notariële akte van 67 jaar oud opnieuw tegen het licht moet kunnen worden gehouden door veranderde omstandigheden. Daar moeten zwaarwegende argumenten voor gelden. Maar het valt niet in te zien dat er in dit geval zwaarwegende argumenten zijn die de ontbinding van de akte mogelijk maken. Het is eerder andersom, er is een tekort aan ruimte voor culturele initiatieven in de stad. Daar zou Maliebaan 42 in kunnen voorzien.

Wat het gemeentebestuur van Utrecht doet is een lose-lose situatie. Het toont zich onbetrouwbaar door afspraken niet na te komen en het onttrekt een waardevol gebouw dat onderdeel vormt van het Utrechtse erfgoed aan de openbaarheid. Het gemeentebestuur schiet met dit besluit door in de economisering van de politiek.

Het argument van wethouder Jansen dat de gemeente geen ‘overbodig’ vastgoed in portefeuille wil hebben is misleidend en onjuist. Jansen is onvolledig en onwaarachtig in zijn gespeelde logica.

Het gebouw van het Centraal Museum aan de Agnietenstraat is immers ook eigendom van de gemeente Utrecht. Ook na verzelfstandiging. Hetzelfde geldt voor het landhuis Oud-Amelisweerd in Bunnik waar nu de exploitant Stichting Museum Oud Amelisweerd museum houdt. Dat gebouw is met een investeringssubsidie in het vastgoed van de gemeente Utrecht van meer dan 1,6 miljoen euro recent opgeknapt. Het is eigendom van de gemeente Utrecht.

Dus de gemeente Utrecht heeft nu al het Centraal Museum en landhuis Oud Amelisweerd in eigendom. In beide gebouwen is een museum gevestigd. Dat dit principieel voor Maliebaan 42 niet zou kunnen gelden omdat de gemeente Utrecht voor een museum of culturele bestemming het eigen vastgoed niet bestemt of aanhoudt, is dus een verkeerde voorstelling van zaken van wethouder Jansen.

Het besluit van de wethouder Jansen om de afspraak uit de akte van 1951 niet na te komen vraagt om een toetsing door de bestuursrechter. Met als inzet het terugdraaien van het besluit. In die procedure kan ook Jansens argumentatie over de bestemming van gemeentelijk vastgoed worden betrokken. De vraag is of er nog wel sprake is van zorgvuldig bestuur.

De inwoners van Utrecht die beseffen wat burgerplicht, maatschappelijk besef en historisch geheugen van een stad zijn, kunnen dit besluit niet over hun kant laten gaan. Het is werkelijk te absurd voor woorden.

Foto: Schermafbeelding van deel artikel1,9 miljoen euro naar TivoliVredenburg door verkoop Fentener van Vlissingenhuis’ op DUIC, 5 maart 2018.

Pleidooi voor museum in Maliebaan 42 te Utrecht. Kiest politiek voor concentratie of fragmentatie van culturele instellingen?

Mijn gedachten als inwoner van Utrecht gaan over het cultuurbeleid en de culturele infrastructuur van het gemeentebestuur van Utrecht. Dit naar aanleiding van een oproep op DUIC om het pand Maliebaan 42 dat eigendom van de gemeente is niet te verkopen, maar een culturele bestemming te geven. Zoals de gemeente in 1951 in een vastgelegde afspraak trouwens heeft beloofd en nu lijkt te zijn vergeten. Ik ken Maliebaan 42 nog als dependance van het Centraal Museum met de Lion Cachet kamer waar middelgrote, vooral educatieve tentoonstellingen voor scholen werden ingericht. Utrecht is een stad waarvan het bestuur groot denken met klein handelen combineert. Het bestuur denkt dat de stad met 350.000 inwoners groot genoeg is om culturele instellingen door de stad heen te verspreiden. Ik denk daar anders over. Mijn reactie op DUIC:

Goed idee. Maliebaan 42 was voordat de Kunstuitleen er intrek nam een depandance van het Centraal Museum. Met spraakmakende tentoonstellingen van toenmalig conservator Hans Taets van Amerongen die zich er helemaal in zijn element voelde. Met een doos met zilver in zijn handen kleurde hij het gebouw in. Dat was de tijd dat een voorloper van Downton Abbey op de televisie werd vertoond: Upstairs, Downstairs met de familie Bellamy.

Zoals uit een eerder artikel van Arjan den Boer uit 2015 op DUIC blijkt is het nog maar helemaal de vraag of de gemeente Utrecht Maliebaan 42 zomaar kan verkopen op de commerciële markt. Want de familie Fentener van Vlissingen bood het de gemeente aan als afscheidscadeau ‘voor culturele doeleinden’. De gemeente accepteerde het in 1951 en een en ander werd notarieel vastgelegd.

Maliebaan 42 is dus geoormerkt en het is de vraag wat zwaarder weegt: een officieel vastgelegde afspraak uit 1951 tussen gemeente Utrecht en de familie Fentener van Vlissingen of de waan van de dag van nu. Het is hoe dan ook merkwaardig dat het huidige gemeentebestuur geen historisch geheugen heeft en meent voorbij te kunnen gaan aan bestaande afspraken.

Kortom, het is schrijnend dat ‘prominente Utrechters’ de gemeente Utrecht moeten wijzen op de culturele bestemming die op Maliebaan 42 rust en het gemeentebestuur dat niet zelf beseft. Of net doet alsof het dat niet beseft.

Burgers moeten zich houden aan afspraken die het met het openbaar bestuur maakt. Evenzo moet het openbaar bestuur zich houden aan afspraken die het met de burgers maakt. De integriteit van de gemeente Utrecht is hier aan de orde. Of liever gezegd, de inspanning die het gemeentebestuur zich wil getroosten om zich daaraan te houden.

Deze kwestie staat niet op zichzelf. Het huidige gemeentebestuur is terughoudend met initiatieven om eraan mee te werken om bestaande gebouwen een culturele bestemming te geven. Zo lijkt het plan om filmtheater ’t Hoogt te huisvesten in de wat architectuur, grootte en omgeving betreft perfect passende City-bioscoop aan de Voorstraat kansloos door gebrek aan medewerking van het gemeentebestuur.

Het gemeentebestuur zet in op het combineren van stadsontwikkeling en culturele bestemming. Dat houdt in dat culturele organisaties instrumenteel worden gemaakt om een buurt te helpen ontwikkelen. Zoals het gebied rond de Metaal Kathedraal in De Meern of een gebied bij de Croeselaan waar een kunsthal moet komen. De economisering van de politiek is hierbij leidend voor het gemeentebestuur. Het houdt van grootse ingrepen in de stedelijke infrastructuur en afgeronde projecten, maar niet van verplichtingen en losse eindjes.

Een en ander heeft echter als gevolg dat het culturele belang van de binnenstad afneemt en er diverse kernen ontstaan die eraan mee moeten helpen om de stad te ontwikkelen. Dat zijn geen van onderop ontstane initiatieven die organisch groeien, maar door de gemeente gestuurde en ‘overgenomen’ projecten. Die sturing van de gemeente die kunst inzet voor stadsontwikkeling loopt niet in alle gevallen synchroon met de behoeften en de belangen van de culturele instellingen zelf. De gemeenteraad gaat daar te lichtvaardig mee om.

Culturele instellingen moeten het hebben van kruisbestuiving met elkaar en met de samenleving. Als een Centrum voor Film- en Beeldcultuur, zoals het voorgenomen profiel is van filmtheater ’t Hoogt, straks aan de rand van de stad wordt gehuisvest, dan wijst dat op twee ontwikkelingen. In de binnenstad verdwijnt opnieuw een culturele instelling zodat het soortgelijk cultureel gewicht van de binnenstad afneemt. En zo’n instelling aan de marge kan niet optimaal profiteren van de samenwerking en wisselwerking met de grote Utrechtse culturele instellingen Muziektheater – Stadsschouwburg – Centraal Museum, en de publieksstromen die dat opleveren.

Bouwen in de binnenstad of aan de randen van de binnenstad is in Utrecht duur. Bouwen van culturele instellingen aan de rafelranden is goedkoper, maar bergt een gevaar in zich. Het kan leiden tot fragmentarisering van het culturele aanbod. Zodat culturele instellingen elkaar niet langer kunnen versterken. En de marketing (stadspromotie) voor een onmogelijke taak staat om het hele mozaïek eenduidig te benaderen en het publieksbereik afneemt doordat er in Utrecht geen kritische massa is van culturele instellingen die elkaar versterken. Er is dan geen Utrechts kunstklimaat meer, maar diverse kunstklimaatjes die nog slechts los met elkaar samenhangen. De kunst wordt zo verbuurt, ondergeschikt gemaakt aan stadsontwikkeling en kan geen eigen smoel meer tonen.

Maliebaan 42 kent dus meerdere invalshoeken. Naast de afspraak uit 1951 van een culturele bestemming dat een private partij aan de gemeente schonk die het huidige gemeentebestuur eenzijdig en onrechtmatig dreigt op te zeggen, is er het bredere belang van de meest verstandige inrichting en diversificatie van de culturele infrastructuur. Aansluiting bij stadsontwikkeling en samenwerking met projectontwikkelaars lijkt voor de korte termijn een aantrekkelijke optie in het ontwikkelingen en herplaatsen van culturele instellingen, maar kan voor de lange termijn een valkuil en een afdwaling van de rechte weg zijn. De vraag is of Utrecht groot genoeg is om het culturele aanbod te versnipperen, en daar zelfs actief beleid op te voeren. De vraag stellen is de vraag beantwoorden.

Als de Utrechtse gemeenteraad dat bredere debat over de culturele infrastructuur dat verder gaat dan het voorop zetten van budgettaire randvoorwaarden maar voert en goed beseft dat op termijn goedkoop kan verkeren in duurkoop. Dan kan de raad tevens laten zien dat het meer historisch geheugen heeft dan het huidige gemeentebestuur.

Foto: Schermafbeelding van artikelProminente Utrechters willen museum in Fentener van Vlissingenhuis’ op DUIC, 10 februari 2018.

Raad voor Cultuur schept in advies verwarring door gebruik van term ‘niet-westers aanbod’

Aldus het persberichtEén miljoen euro extra voor nieuwe genres’ van de Raad voor Cultuur over een advies dat voorstelt om 1 miljoen euro ‘extra’ te verdelen over dertien instellingen. Het is een lovenswaardig initiatief dat er al langere tijd zat aan te komen. Het is een eenmalige subsidie die resteert na een amendement om 10 miljoen voor de cultuursector vrij te maken. Trouwens een doekje voor het bloeden. Een schrale en late compensatie die de bezuinigingen sinds 2011 op de cultuursector bij lange na niet weet te compenseren.

Het initiatief is goed, maar de toelichting had beter gekund. Ik verbaas me met name over de zinsnede ‘Instellingen met een vernieuwend, niet-westers aanbod en nieuwe publiekgroepen zijn nog te weinig zichtbaar’. Nog los van de vrijblijvende betekenis van het woord ‘vernieuwend‘. Wat wordt bedoeld met een ‘niet-westers aanbod‘ in een westers land als Nederland? Is dat niet tegenstrijdig en per definitie onmogelijk? Ook als een in Nederland gevestigde instelling inspiratie haalt uit een niet-westerse omgeving dan blijft het onderdeel van de Nederlandse, westerse cultuurpolitiek. Dat kan zich immers niet anders verhouden tot de culturele basisinfrastructuur die de bedding en de kadrering geeft. Ofwel, elk divers aanbod dat met overheidssubsidie wordt ingepast in de culturele basisinfrastructuur is onderdeel van het culturele aanbod van Nederland. En dat aanbod is per definitie westers. Hoewel de inspiratie niet-westers kan zijn. Het is dan ook onjuist om in dit verband over niet-westers aanbod te praten zoals de raad abusievelijk doet.

Ook het advies geeft niet echt duidelijkheid over wat precies met een niet-westers aanbod bedoeld wordt. Het lijkt er sterk op dat de opstellers van dit advies niet goed begrijpen welke terminologie welke betekenis heeft. En ze daarom teruggrijpen naar een gepolitiseerde correcte taal die meer verhult dan verklaart. Dat is een zorgelijke ontwikkeling en geeft te denken over de opstelling van sommige beleidsmakers binnen de raad. Uit de volgende passage blijkt dat de opstellers vermoedelijk iets anders bedoelen dan ze zeggen: ‘De raad vindt het dan ook van belang dat niet-canonieke genres, interactieve en multidisciplinaire benaderingen (..) kunnen rekenen op ondersteuning van het Rijk. Zij dragen bij aan een gevarieerd aanbod van kunst en cultuur en verrijken het cultureel leven.’ Dat klinkt zinvol, ondubbelzinnig en overtuigend. Hoe meer diversiteit, variatie in het culturele aanbod en aandacht voor ‘niet-canonieke’ genres hoe beter. Maar zelfs als een in Nederland gevestigde culturele instelling -opgenomen in de basisinfrastructuur- inspiratie haalt uit Mongolië, Burundi, Pakistan of Guatamala en dat presenteert aan het Nederlandse publiek dan is dat gewoon westers aanbod.

Foto: Schermafbeelding van persberichtEén miljoen euro extra voor nieuwe genres’ van de Raad voor Cultuur, 9 maart 2017.

Brabantse bkkc geeft lage vergoeding voor project in eigen huis. Kan het projectsubsidie aanvragen bij Brabant C?

mur

Op de homepage zegt de bkkc (Brabants Kenniscentrum Kunst en Cultuur): ‘Wij maken de waarde van kunst en cultuur zichtbaar’. Een slogan die de bkkc veelvuldig hanteert. Dat schept verwachtingen en roept de vraag op hoe de bkkc de waarde van kunst zichtbaar maakt. Een antwoord biedt de prijsvraag voor kunstenaars en talentvolle studenten aan de kunstacademie om een ‘muurschildering, muurinstallatie, reliëf, wandwerk of graffiti’ te maken in het kantoor van de bkkc in Tilburg. Wat is dat waard? Het is teleurstellend. De vergoeding bedraagt volgens de opgave van de werkplekken 150 tot 450 euro, ex. BTW. Het gaat om vlakken tot 70 m2.

Er is veel te doen over de honoraria van kunstenaars bij tentoonstellingen in musea. En gelukkig is er enige beweging, maar de uitgangspositie is slecht. ‘Museum zijn soms krenterig’ kopte NRC-kunstjournaliste Lucette ter Borg in 2014 toen ze een overzicht gaf wat de regels voor honoraria van kunstenaars eigenlijk zijn. Het is ontluisterend, in sommige gevallen krijgen kunstenaars niet alleen niets betaald, ze moeten zelfs geld bijdragen aan hun eigen tentoonstelling in een gerenommeerde culturele instelling. De wereld op z’n kop. Niek Hendrix verwoordde de kritiek in een artikel met de veelzeggende titel ‘Met sommige musea heb je als kunstenaar geen vijanden meer nodig’: ‘Helaas zijn kunstenaars in Nederland vaak sluitpost op de begroting. Vanuit de redenering dat ze blij mogen zijn met een expositie, krijgen ze dikwijls niet betaald voor het werk dat ze doen. Het resultaat is dat kunstenaars moeten toeleggen op een expositie. En inderdaad, het kan toch niet de bedoeling zijn dat een kunstinstituut bezuinigt op juist de rede dat ze bestaan, de kunst.’

Nee, bkkc, het kan niet de bedoeling zijn dat een culturele instelling die de impulsgelden beheert beeldende kunstenaars in eigen huis kind van de rekening laat zijn. Brabant kent ook het pretentieuze Brabant C Fonds dat jaarlijks honderdduizenden euro’s projectiegeld verdeelt en ook kantoor houdt op de Tilburgse Spoorlaan.

Wellicht is het een idee dat de bkkc bij Brabant C een projectsubsidie indient voor het Atelier Mural project in het kantoor van de bkkc. De korte lijnen in het gebouw op de Spoorlaan moeten dat niet al te moeilijk maken. Zodat de bkkc zich trots en met hernieuwde zelfkennis kan voegen bij de steun van het Mondriaan Fonds om kunstenaars voortaan behoorlijk te betalen voor een project. De schrale vergoeding die nu wordt voorzien is beschamend voor de bkkc en geeft het verkeerde voorbeeld aan andere instellingen. Brabant kan beter.

Foto: Schermafbeelding van berichtatelier murals: wandwerkers gevraagd!’ van de bkkc.

Directeur Kees Wieringa van Museum Kranenburgh stapt alsnog op

kw

Ik heb opstappen wel overwogen’, zei directeur Kees Wieringa van Museum Kranenburgh in Bergen in een interview onder de titel ‘Kranenburgh is geen buurthuis meer’ dat op 24 oktober verscheen in het Noordholland Dagblad. Maar hij dacht niet aan opstappen. Nu wel. Wieringa heeft zijn afscheid aangekondigd, aldus bovenstaand berichtje in NRC. Tot de site van het museum is het nieuws nog niet doorgedrongen.

Zijn positie was onhoudbaar geworden na het interview waarin hij zich onhandig opstelde en forse uitspraken deed over het museum, zichzelf en de rol van de Raad van Toezicht van het museum. Hij eiste een alleenrecht op: ‘Het is zelfs zo dat ik verantwoordelijk ben als de boel instort en niet de raad van toezicht’. Daarmee overspeelde Wieringa bestuurlijk zijn hand. De pianist Wieringa was de verkeerde man op de verkeerde plaats. Achteraf kan alleen maar verbaasd afgevraagd worden waarom hij ooit benoemd werd als museumdirecteur.