Debat over Stedelijk moet breder en niet blijven hangen in geïsoleerde aspecten

Schermafbeelding van deel opinie-artikel ‘Het is juist dapper dat het Stedelijk Museum eindelijk kunstenaars van kleur een platform wil bieden‘ van Robbert Roos in NRC, 8 maart 2023.

Robbert Roos heeft een ingezonden stuk in NRC geplaatst over de kwestie Stedelijk Museum. Hij meent dat het dapper is van het Stedelijk Museum dat het eindelijk kunstenaars van kleur een platform wil bieden.

Roos verwijt deelnemers aan de discussie, zoals Jan Christiaan Braun, Hans den Hartog Jager en Anna Tilroe dat ze met dedain over elkaar praten. Daarmee pretendeert hij boven de discussie te staan. Deze personen zullen overigens verbaasd zijn om elkaar hier samen te vinden. 

Roos’ suggestie is dat hij aan het gekissebis ontstijgt, een evenwichtiger standpunt inneemt en zich onthoudt van persoonlijke aanvallen. Maakt hij dat waar?

Hoe aardig klinkt Roos’ opmerking over Tilroe dat zij Marcel Pinas ‘achteloos’ wegzet als slechts een vriendje van Charl Landvreugd? Is dat dedain jegens Tilroe? Roos expliciteert trouwens wat Tilroe niet zegt. Dus wie maakt hier de aanval op personen zichtbaar?

Roos heeft het over de kleurenblindheid van musea. Het onderwerp van representatie waar heel Nederland over lijkt te praten. Dat wat in eeuwen in de samenleving scheefgegroeid is wordt nu gecorrigeerd. De vraag is niet of de noodzaak daartoe bestaat, maar hoe dat moet gebeuren. Dat is een geleidelijk proces, dan nog maar kortelings begonnen is. Dat heeft tijd nodig, maar de richting ervan is duidelijk: betere representatie.

Tegen een andere representatie keren Tilroe en Christiaan Braun zich niet. Integendeel, Hans den Hartog Jager geeft dat over de laatste in zijn stuk toe. Dus wie denkt Roos aan te spreken?

Roos bestrijdt een stropop. Dus een manier van redeneren die een karikatuur maakt van de standpunten van degenen wiens argumenten hij zegt te weerleggen. Wat Roos doet is vrij worstelen in de ruimte. Of schaduwboksen. In dit geval met Christiaan Braun en Tilroe. Roos lijkt zich tot hen te richten, maar antwoordt nauwelijks op hun argumenten.

Roos geeft een uitweiding over de Wakaman Groep alsof hij voor een groep schoolkinderen staat. Roos mist de kern van de lopende discussie en stelt die verkeerd voor. 

Kern is niet uitsluitend de kleurenblindheid, de ondermaatse representatie in musea en de reparatie daarvan, maar de grip van de directie van het Stedelijk op het eigen beleid en de politieke sturing van het Amsterdamse gemeentebestuur daarop. Die inmenging van de gemeente Amsterdam betreft het inhoudelijke beleid van het museum door voorwaarden over inclusie en diversiteit aan de subsidie te stellen. Wolfs is door Amsterdam een groot deel van zijn lef ontnomen.

De consensus is dat dat ongewenst is en een museumdirectie vrijheid van handelen moet hebben. Want de inmenging van de gemeente Amsterdam geeft Wolfs en zijn team te weinig vrijheid en dwingt ze tot handelen waarvan het de vraag is of het in lijn met het DNA van het Stedelijk is. Hier zou een uitweiding passen over Willem Sandberg, Edy de Wilde en Wim Beeren die handelden vanuit hun autonomie. Roos negeert dat aspect van politieke beïnvloeding van het Stedelijk.

Roos krijgt het in zijn opinie trouwens voor elkaar om dat kluster van representatie, inclusie en diversiteit te smal voor te stellen. Hij versimpelt dat tot de zwart-wit as alsof dat verschil alleen ter discussie staat. Daar is Roos niet uniek in. Het signaleren van een te smalle opvatting van inclusie is de bijvangst van de discussie over het Stedelijk.

Die smalle opvatting is een misvatting en een versimpeling. Het is de blinde vlek van musea, omdat er naast kleur verschillen bestaan over gender, beperking, seksuele oriëntatie, religie, sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd. Die verschillen staan op dit moment nauwelijks ter discussie als het om betere representatie in musea gaat. Het debat over een betere representatie in musea is gepolitiseerd en afhankelijk van actuele trends. Dat is in meerdere opzichten ongewenst zwart-wit denken.

De Code Diversiteit & Inclusie in de culturele sector hamert erop dat verschillen gerepareerd moeten worden. Een te smalle kijk op kleur alleen gaat ten koste van andere achterstandsgroepen die ondervertegenwoordigd zijn. En blijven. Dat moet integraal gecorrigeerd worden. Dat kan niet eenzijdig vanuit een specifiek criterium.

Het is zeker zo zoals Roos zegt dat het moedig was van Rein Wolfs om een camera toe te laten. Of dat slim was zal de toekomst leren. Niet altijd werkt openbaarheid positief. Denk aan Oeke Hoogendijk en haar verhelderende documentaires over het Rijksmuseum. Maar ongevaarlijk is openbaarheid evenmin, zoals De Keuken van Kok van Niek Koppen bewijst die de PvdA niet hielp. Daarna gaan de luiken vaak krampachtig dicht.

De Nederlandse museumsector moet op allerlei manieren breder gaan denken. Dat betreft de reparatie van alle verschillen die in de Code Diversiteit & Inclusie in de culturele sector worden genoemd. Dat betreft ook de autonomie van musea die afhankelijk zijn geworden van politiek, commercie of eigen bedrijfsvoering. Ook dat moet gerepareerd worden. In de kwestie Stedelijk Museum komen deze twee aspecten samen. Om tot een oplossing te komen moeten ze niet geïsoleerd, maar in samenhang bekeken worden.

Het is goed dat er aan de hand van de kwestie Stedelijk Museum zoveel deelnemers aan het debat zijn met hun eigen invalshoek. Hoewel het wel de usual suspects zijn. Ook dat kan breder. Het woelt wat los aan achterstanden, kansen, ideeën en openstaande rekeningen. Meningen spreken elkaar tegen, overlappen elkaar of zitten volledig op dezelfde lijn. Het is goed dat ze naast elkaar bestaan. Nu de reparatie van het Stedelijk Museum nog.

Er is onvoldoende toezicht op brede toepassing van Code Diversiteit & Inclusie in culturele sector

Schermafbeelding van deel interviewClose Up:“Diversiteitsadviseur” op Culture Vacatures, 12 mei 2022.

Van de Code Diversiteit & Inclusie in de culturele sector (2019) ben ik in theorie een groot voorstander. De code is in 2019 verbreed en dat geeft het in mijn ogen meerwaarde en evenwicht. Maar als de code in de praktijk te beperkt en eenzijdig wordt toegepast, dan ben ik er een tegenstander van. Het risico zit erin dat de gedragscode ‘een instrument van zelfregulering‘ is. Er is geen toezicht op dat de gedragscode goed wordt toegepast.

De site Code Culturele Diversiteit zegt over die verbreding in een bericht van vermoedelijk 2019 op de voorpagina: ‘Het actuele debat over een inclusieve samenleving en gelijke kansen voor iedereen heeft geleid tot een nieuwe, breder inzetbare gedragscode. Het perspectief op het onderwerp is verbreed van culturele diversiteit naar diversiteit en inclusie.’ Wat de status van deze site is en hoe de kwaliteit van het eigen aanbod is gegarandeerd valt niet na te gaan.

De Code Diversiteit & Inclusie geeft weer wat die verbreding en de nieuwe opvatting van diversiteit inhoudt:

Schermafbeelding van deel paragraaf ‘Diversiteit’ in de Code Diversiteit & Inclusie in de culturele sector (2019).

Met dat pre-2019 niet-verbrede begrip ‘culturele diversiteit‘ wordt in het algemeen verwezen naar een ‘culturele en etnische achtergrond’ van wat ook wel minderheidsgroepen worden genoemd. Dat kan gaan over werknemers, een verzamelbeleid of het geven van prijzen. Het streven is een betere representatie van minderheidsgroepen of achtergestelde groepen.

Uit de actualiteit van het toekennen van prijzen in de kunstsector lijkt het er vaak op dat het nog 2019 is. Etniciteit blijkt en blijft op het oog een belangrijk criterium voor het toekennen van prijzen. Naast gender. Alsof nog steeds onrecht moet worden rechtgetrokken. Er zijn gelukkig uitzonderingen, zoals de nominatie van Bruin Parry (die ‘een chromosoompje meer heeft‘) voor De Volkskrant Beeldende Kunst Prijs 2022. Prima gedaan jury, om de Code Diversiteit & Inclusie nu in de praktijk breed toe te passen zoals het bedoeld is.

De brede opvatting klinkt nog onvoldoende door in de kunst- en museumsector. De huidige toepassing is aan de mode van politieke druk onderhevig. Waar zijn de benoemingen, prijzen en kunstaankopen van mensen met een ‘lage’ sociaaleconomische status? Of van mensen met een geestelijke of lichamelijke beperking? Of van mensen met een ‘laag’ opleidingsniveau?

Het is opvallend dat de Code Diversiteit & Inclusie (nog steeds) zo slecht wordt toegepast. Diversiteit & Inclusie is een hele industrie geworden die zich nog steeds in de pioniersfase bevindt en onvoldoende gereguleerd is.

Dat blijkt onder meer uit genoemde site Code Culturele Diversiteit waar zich een kleine 50 ‘Diversiteitsexperts‘ hebben aangemeld. Er staat: ‘Instellingen die aan de slag willen met de Code Culturele Diversiteit en Inclusie en niet de kennis in huis hebben om hier serieus handen en voeten aan te geven, kunnen op zoek gaan in het onderstaande overzicht van experts en gespecialiseerde bureaus.’ Het toont vrijblijvend. Waaruit bestaat het toezicht op de brede toepassing van de Code Diversiteit & Inclusie en op de kwaliteit van de ‘diversiteitsexperts‘?

Diversiteitsadviseur in de cultuursector Mourad El Moussati die onder meer door Museum Boijmans van Beuningen in de arm wordt genomen reflecteert op zijn werk in een interview met Culturele Vacatures dat helder wil krijgen wat een diversiteitsadviseur in de culturele sector is.

In het interview loopt El Moussati ongemerkt in de val van een beperkte opvatting van diversiteit. Omdat het zo leerzaam is om te zien is dit interview een voorbeeld van hoe het niet moet. In theorie zet hij overtuigend en professioneel uiteen hoe breed diversiteit is en hoe instellingen goed moeten nadenken hoe ze met diversiteit aan de slag gaan. Tot zover klinkt het verstandig en aannemelijk.

Maar dan kiest het interview een foute afslag als de interviewster El Moussati’s eigen achtergrond erbij haalt. Dan trapt hij in de val van de etniciteit en migratieachtergrond door daar te veel in mee te gaan. Terwijl hij zojuist uitgelegd heeft dat diversiteit breed is en meer is dan etniciteit. Hij wordt gedwongen zichzelf tegen te spreken. Alsof zijn eigen achtergrond de kwestie diversiteit verduidelijkt. De brede toepassing van de Code Diversiteit & Inclusie in de culturele sector raakt weer eens uit zicht. Tegen alle goede bedoelingen in.

Schermafbeelding van deel interviewClose Up:“Diversiteitsadviseur” op Culture Vacatures, 12 mei 2022.

Musea en kunstinstellingen kunnen hun positie versterken tegenover activisten en politiek door serieus werk te maken van diversiteit en inclusie. Verbreding naar beperking, sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd biedt kansen

Schermafbeelding van deel artikelMoeten we kunst van vrouwelijke kunstenaars wel bundelen?‘ van Wieteke van Zeil in de Volkskrant, 16 november 2021.

Voor wie van identiteitspolitiek houdt is koppelen, ontkoppelen, promoten en blokkeren van groepen een zichtbaar middel om zichzelf en de eigen groep of de groep waarvoor men zich sterk maakt te begunstigen. Er wordt op universiteiten, media en in musea tegenwoordig volop gebundeld. Dat is een proces dat voorlopig niet meer terug te draaien is. Het kan hooguit afgezwakt worden. 

Er is een analogie. Religie kan het best bestreden worden door het begrip van wat religie is te verbreden. De beste tactiek is dus niet de bestaande geharnaste religieuze organisaties frontaal aan te vallen, maar zijdelings. Door er meer van hetzelfde naast te zetten, zodat het idee van religie verwatert. Zodat de Kerk van het Vliegend Spaghettimonster, de Church of Cannabis en allerlei organisaties die zich om welke redenen dan ook willen beschouwen als godsdienst juridisch en maatschappelijk op gelijke hoogte komen met bestaande godsdiensten. 

Zo werkt het ook met de begrippen diversiteit en inclusie, kortom de representatie van minderheden in de kunst. Tot nu toe worden die in de publieke opinie eenzijdig opgevat als een aangelegenheid van gender of huidskleur/etniciteit. Activisten op universiteiten en academies hebben daar de afgelopen jaren succesvol aandacht voor opgeëist. Dat betreft inderdaad minderheden die in de kunst ondervertegenwoordigd zijn, maar het hele verhaal is dat het niet de enige minderheden zijn die achtergesteld worden.

Het is zo dat binnen het scala aan verschillen tussen mensen door het hedendaagse activisme waar het management van musea en academies angstvallig voor door de knieën gaat de scheefgroei binnen de minderheden is toegenomen. Dat vertaalt zich in verdeling van budgetten, publiciteit en functies.

Door de begrippen diversiteit en inclusie op te vatten zoals het theoretisch in de code die onder meer het Mondriaan Fonds hanteert bedoeld is kan die scheefgroei gecorrigeerd worden. Het taboe binnen het taboe is dat gender en huidskleur/etniciteit politieke rugwind hebben en beperking, sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd niet. Het huidige politieke klimaat maakt het praktisch onmogelijk om voor laatstgenoemde verschillen de aandacht te krijgen die ze verdienen. Het artikel in de Volkskrant werkt daar indirect en onbewust aan mee. Waarom luidt de kop niet ‘Moeten we kunst van kunstenaars met een lage sociaaleconomische status wel bundelen?

Het is niet zinvol om de geharnaste activisten op het gebied van gender en huidskleur/etniciteit die gaan voor meer representatie in collecties, media en in tentoonstellingen en trouwens goede argumenten hebben frontaal aan te vallen. Ze hebben in hun emancipatiestrijd posities veroverd en laten zich daar niet zomaar uit verdrijven. Want niemand geeft vrijwillig de eigen macht op. Ook niet degenen die dat doen onder het mom om de macht te willen herverdelen. Te beginnen met zichzelf. 

Voor wie dat politieke activisme van een goed georganiseerde minderheid van activisten op het gebied van gender en huidskleur/etniciteit wil relativeren is de beste tactiek om aandacht te vragen voor kunstenaars met een beperking, een lage sociaaleconomische status, een bescheiden opleidingsniveau en gevorderde leeftijd.

Er is nog een lange weg te gaan voordat deze achtergestelde groepen in media en bij musea en kunstinstellingen evenveel aandacht en budget krijgen als de op dit moment politiek populaire minderheden. Dat is een lang en complex proces van bewustwording bij alle betrokkenen met verschillende snelheden, verwachtingspatronen, machtsposities, afweermechanismen en emoties. 

Het is voor media of musea niet sexy om een oudere kunstenaar van 75 jaar, een stotterende of hinkende kunstenaar, of een kunstenaar met een lage sociaaleconomische status en een bescheiden opleidingsniveau die het publicitair niet goed doet en geen politieke statements uit de mouw schudt op het podium van een demonstratie op het Malieveld, aan de tafel van een talkshow, op een bijeenkomst van een politieke partij of op een kunstenaarsgesprek in een museum te presenteren. Maar het is hard nodig als de kunstwereld en de media de begrippen inclusie en diversiteit eindelijk gaan opvatten zoals ze theoretisch in de code gedefinieerd zijn. Breder dan ze nu opgevat worden. 

Inclusie in de kunst bestaat er voor beleidsmakers bij instellingen uit om verder te denken dan de waan van de dag en uit angst en gemakzucht het politieke activisme dat nu het best georganiseerd is en zich kan beroepen op de meeste politieke steun te bedienen. Echte inclusie is dat de musea en kunstinstellingen het opnemen voor de minderheden die slecht in staat zijn om voor zichzelf op te komen. Vanwege een ontbrekend netwerk, gebrekkige sociale handigheid of ontbrekende verbale en intellectuele kwaliteiten.

Winst voor musea en kunstinstellingen is in dat geval dat ze zich door deze Bewustwording 2.0 evenwichtiger en breder zullen kunnen opstellen en het initiatief en de geloofwaardigheid terug kunnen nemen die ze de afgelopen jaren door zowel de agitatie van genoemde activisten als de neerbuigendheid van de politiek verloren hebben.

Door het debat te verbreden kunnen musea en kunstinstellingen zich bevrijden van de eenzijdige claim waarmee hedendaagse activisten tot nu toe succesvol delen van de kunstsector gijzelen. Als musea zich maatschappelijk relevanter maken dan nu (wat iets anders is dan meegaan in een politieke mode) zonder overigens de te tonen kunst aan dat doel ondergeschikt te maken, dan maken ze zich ook sterker door zich minder afhankelijk te maken van de politiek die kunst en musea gebruikt als verlengde van de eigen beleidsdoelen.

Tot wat leidt spanning in de Code Diversiteit en Inclusie?

Schermafbeelding van een deel van de FB-paginaCode Diversiteit & Inclusie‘, 27 oktober 2021.

De Code Diversiteit en Inclusie in de culturele sector (april 2021) werpt een schaduw over de kunsten. Het Mondriaan Fonds hanteert deze gedragsregel. Veelzeggend is een opmerking in een vacature van dit Fonds voor een adviseur diversiteit en inclusie: ‘Daarbij word je nadrukkelijk gevraagd om je eigen perspectief mee te nemen naar de vergadertafel. Wel vragen we je over je eigen voorkeuren heen te kijken en een moreel of politiek oordeel te vermijden‘.

Uit deze twee zinnen blijkt spanning. Het is de vraag hoe reeël het is om van een adviseur met een ‘eigen perspectief‘ te verlangen om werkzaam te zijn zonder ‘een moreel of politiek oordeel‘ en wat dit zegt over het beleid dat het Mondriaan Fonds nastreeft. Ofwel, vraagt het Fonds het onmogelijke van adviseurs en hoe goed is het in staat om beleid door te voeren als bijna onmogelijke eisen aan de eigen medewerkers worden gesteld? Wat zegt dat over de status van de Code Diversiteit en Inclusie?

Spanning is het woord dat in de Code Diversiteit en Inclusie zit. Immers toch een grabbelbak van ongelijkheid waarin het compromis tussen belangen valt te herkennen. Spanning speelt op het vlak van de verschillende vormen van verschil in diversiteit en inclusie die afzonderlijk niet evenveel aandacht krijgen of even belangrijk worden geacht door de beleidsmakers en op het vlak van zichtbaarheid van verschillen van diversiteit die tot een hiërarchie leidt waarbij zichtbaarheid politieke steun op het hoogste niveau krijgt. Etniciteit en gender hebben de hoogste aandacht.

Onderstaande reactie plaatste ik op de FB-pagina ‘Code Diversiteit & Inclusie‘ omdat daarin de spanning valt te herkennen tussen de vormen van diversiteit en inclusie. Omdat die reactie op deze pagina nauwelijks of niet terug te vinden is, plaats ik die ook hier. Ik meen dat de mensen achter deze pagina moeite doet om het ‘breed’ te houden, maar er toch niet goed in slagen. Of dat komt door gebrek aan content, door een politiek of moreel vooroordeel van henzelf, door een gebrek aan urgentie of door een beleid van hogerhand dat selectiviteit oplegt vraag ik me af:

Schermafbeelding van deel brochureCode Diversiteit & Inclusie in de culturele sector‘.

De Code Diversiteit en Inclusie zegt op p. 6: ‘De code is van origine gericht op culturele diversiteit. Daarnaast geeft de code ruimte aan meer vormen van verschil, zoals gender, beperking, seksuele oriëntatie, religie, sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd‘.

Ofwel, deze versie van de Code Diversiteit en Inclusie is divers en dient breed geïnterpreteerd en uitgevoerd te worden. Maken deze FB-pagina en de mensen en brancheverenigingen achter de Code Diversiteit en Inclusie dat waar?

Daar lijkt het niet op. Het lijkt er sterk op dat de coördinatoren van de FB-pagina ‘Code Diversiteit & Inclusie‘ weinig ruimte geven aan ‘meer vormen van verschil’. Na het scrollen van de FB-pagina resteert een eenzijdig beeld van diversiteit in de culturele sector. Na lezing van de FB-pagina lijkt dat diversiteit en inclusie in de kunsten vooral over zwart/wit en gender gaat. 

Zoals gezegd, dat roept de vraag op of het in lijn is met de eigen definitie die als richtlijn voor het beleid kan worden gezien. Anders gezegd, maakt deze FB-pagina de claim waar dat het werkt ‘aan een gelijkwaardige sector voor iedereen’?

Is het erg dat de FB-pagina ‘Code Diversiteit & Inclusie’ diversiteit niet divers maar beperkt opvat? Want dat lijkt hier toch wel aan de orde te zijn en uit de gekozen focus voor enkele vormen van diversiteit en inclusie geconcludeerd te kunnen worden.

Waar laat dat de claim dat er door de mensen en brancheverenigingen achter de Code Diversiteit en Inclusie gewerkt wordt aan een gelijkwaardige sector voor iedereen? In het debat over diversiteit en inclusie lijken tot nu toe de aandacht voor sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd zo goed als te ontbreken.

Men kan zich afvragen hoe beleid met zo’n eenzijdige focus heeft kunnen ontstaan die aantoonbaar in strijd is met de eigen uitgangspunten. Wat is hier aan de hand?

Het kan zijn dat de mensen en brancheverenigingen achter de Code Diversiteit en Inclusie en de gelijknamige FB-pagina voornamelijk verslag doen van wat er in de kunsten gebeurt. Ze volgen en kunnen er niet meer van maken dan wat ze tegenkomen in het culturele veld. Als daar nauwelijks aandacht is voor sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd, dan doen ze daar nauwelijks verslag van. De keerzijde daarvan is dat ze de politiek populaire onderwerpen juist veel aandacht geven omdat daar in de media en bij instellingen veel aandacht voor is.

Hoe verhoudt zich dat tot de claim dat de mensen en brancheverenigingen achter de Code Diversiteit en Inclusie werken aan een gelijkwaardige sector voor iedereen? Wat betekent iedereen als iedereen aantoonbaar niet iedereen is? Waarom wordt de claim over iedereen en de vele vormen van diversiteit en inclusie gehandhaafd als die in de praktijk niet gehandhaafd wordt?

Kan de claim dat er aan een gelijkwaardige sector voor iedereen gewerkt worden voor de duidelijkheid en de eerlijkheid dan niet beter losgelaten worden? Dat is beter dan de pretentie van diversiteit en inclusie die bij nader inzien niet lijkt te kunnen worden waargemaakt. Dat geeft een façade van schone schijn waarachter de genoemde vormen sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd verdwijnen. Het is zelfregulering met een valse noot die niet harmonieus kan klinken.

Ik ga uit van de goede bedoelingen van alle mensen en brancheverenigingen achter de Code Diversiteit en Inclusie. Ik beschouw ze als onderaannemers van een beleid dat nog niet goed uitontwikkeld is. Dus beterschap is mogelijk. Mijn overwegingen komen niet voort uit kritiek op de wat ik als bovenmatige aandacht zie voor de vormen van diversiteit waar nu zoveel aandacht aan wordt besteed. Zoals de zwart/wit en gender aangelegenheid. 

Mijn zorg is anders. Ik constateer dat sociaaleconomische status en opleidingsniveau in Nederland in het debat over diversiteit en inclusie in de kunsten onzichtbaar zijn en zo goed als ongenoemd blijven. Er lijkt evenmin een tendens te zijn die op verbetering wijst. Deze ongelijkheid in aandacht voor verschillende vormen van diversiteiten en inclusie wordt door de aandacht voor de Code Diversiteit en Inclusie niet doorbroken, maar juist behouden. Zo beredeneerd lijkt het er sterk op dat de Code Diversiteit en Inclusie averechts werkt.

Aandacht voor sociaaleconomische status en opleidingsniveau in de kunsten lijkt een taboe dat culturele instellingen uit de weg gaan. Juist dan lijkt er een taak weggelegd voor het ministerie van OCW, het ministerie van SZW, het Mondriaan Fonds en alle in de Code Diversiteit en Inclusie samenwerkende brancheverenigingen en de publiciteitsmedewerkers die namens hen werkzaam zijn en de FB-pagina vullen met berichten over diversiteit en inclusie om diversiteit zo breed op te vatten zoals het bedoeld is. Zodat niet in theorie, maar in praktijk gewerkt wordt aan een gelijkwaardige sector voor iedereen.

WNL doet aan stemmingmakerij en slechte journalistiek door een verkeerd beeld te geven van de Code Diversiteit & Inclusie in de kunstsector. Het beticht overheid van sociale dwang

Journalistiek is soms om somber van te worden als het niveau door de bodem zakt. Je zou denken dat de opdracht van de journalistiek is om te informeren en niet om te desinformeren. Luidt immers niet het eerste aspect van de gedragscode voor journalisten, de Code van Bordeaux die de NVJ als voorbeeld beschouwt de eerbied voor de waarheid? Het publiek heeft recht op de waarheid. Maar in de praktijk blijft daar vaak niks van over. Het is een streven dat niet gehaald wordt.

Het gebazel van gasten in een radioprogramma van WNL toont aan hoe diep de journalistiek is gezonken. Presentator en gasten is het niet om de waarheid te doen, maar om wat anders. Wat dat is blijft in het midden, maar het lijkt erop dat het eerder slordigheid en gebrek aan inhoud is dan kwade wil. Ze corrigeren elkaar niet omdat ze geen kennis van zaken hebben over het onderwerp waar ze over praten en blijkbaar voor uitgenodigd zijn. Met als gevolg dat een gast de grootste onzin kan uitkramen zonder dat het wordt weerlegd. Het resultaat is desinformatie. De luisteraar wordt op het verkeerde been gezet.

Ik luister of kijk bijna nooit naar dit soort programma’s van de Nederlandse omroep. Talkshows op radio en televisie heb ik afgezworen omdat ze niet informeren, maar desinformeren. Vaak gaan ze over triviale zaken die niet relevant zijn. Het is op z’n best amusement in de vorm van journalistiek. Of journalistiek in de vorm van amusement. Op een enkele uitzending van Nieuwsuur of Buitenhof na.

Als het onderwerp me aan het hart gaat kijk ik achteraf terug. Dan zie je journalisten of deskundigen die weten waarover ze praten en ons feiten en inzicht in een specifieke kwestie geven. Dat is wat anders dan het vullen van de zendtijd met leeg geklets zoals WNL doet of het geven van rechtse meningen omdat het nu eenmaal bij het profiel van deze omroep past. Bij WNL kunnen de feiten uit de meningen volgen.

Hoe het anders kan en hoe in de hoeken van de Nederlandse journalistiek wordt geprobeerd om de standaard van de journalistiek hoog te houden bewijst het interview van Twan Huys met de Italiaanse onderzoeksjournalist en maffia-kenner Roberto Saviano in Buitenhof. Het kan gerust onthullend worden genoemd. In 11 minuten toont Saviano overtuigend aan hoe verrot Nederland is, hoe bewust disfunctioneel de Nederlandse politiek is en hoe dat vervolgens door de hele Nederlandse elite wordt genegeerd. Het merkwaardige is dat WNL hetzelfde wil aantonen, maar doorgaans blijft steken in vooroordelen en sjablonen en er dus niet in slaagt om te overtuigen.

Aanleiding is de uitweiding van Volkskrant-journalist Martin Sommer over diversiteit en inclusie in de kunsten. Hij beweert in zijn antwoord (vanaf 6′ 10”) dat de Raad voor Cultuur voor de kunstsector diversiteit en inclusivitiet als norm heeft gesteld. Dat is inderdaad zo, maar het zit anders in elkaar dan hij het voorstelt.

Er is een Advies van de Raad van juni 2020 voor de komende beleidsperiode 2021-2024 waarin het als kaders de toepassing van de codes voor governance, fair practice, diversiteit en inclusie hanteert. Hoe strikt die kaders zullen worden gehandhaafd is de vraag omdat ook in het verleden instellingen structureel subsidie kregen zonder zich volledig aan de code voor diversiteit en inclusie te houden. Ook bij een verkeerde opvatting door Sommer van deze code is het niet aantoonbaar dat instellingen die zich er niet aan houden geen subsidie krijgen zoals hij stellig beweert. Dat klopt niet omdat het in strijd met de praktijk is.

Sommer slaat de plank mis omdat hij niet weet wat de Code Diversiteit en Inclusie inhoudt. Hij associeert erover in clichés zonder kennis van zaken. Als politieke journalist maakt hij het politiek. Hij valt terug in zijn eigen niche omdat hij een ander perspectief niet (ver)kent. Sommer berijdt zijn stokpaardjes en vliegt uit de bocht.

Juist deze gedragscode is in een nieuwe versie verbreed om bezwaren tegen een te enge, politieke opvatting ervan tegen te gaan. Gezien het brede scala van deelnemende instellingen die betrokken was bij de formulering ervan is het ook logisch dat die verbreding de uitkomst is. In Nederland polderland wil iedereen die aan tafel meepraat immers de eigen doelstelling in het eindresultaat terugvinden. De Code Diversiteit en Inclusie is een compromis. Geen radicaal, maar een gematigd standpunt.

De Code Diversiteit & Inclusie in de culturele sector waarin de hele kunstsector samenwerkt heeft als normen gender, beperking, seksuele oriëntatie, religie, sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd. Het zijn dus niet uitsluitend de actuele politieke identiteitsonderwerpen als huidskleur, etniciteit en sekse die alleenzaligmakend zijn zoals Sommer suggereert en zijn gasten en de moderator niet corrigeren. Niet alleen Sommer blijkt niet te weten wat de code inhoudt, zijn gasten weten het evenmin.

Dit radioprogramma is niet zozeer een belediging voor de intelligentie van de gasten en de programmakers, maar een belediging voor de intelligentie van de luisteraars. De pseudo-deskundigen gijzelen de ether en laten zich verleiden om uitspraken over onderwerpen te doen waar ze niets van afweten. Dat resulteert in gebazel.

Het werkt voor de publieke opinie averechts als een radioprogramma met journalistieke ambities er zo’n puinzooi van maakt. De onderwerpen identiteitspolitiek en cancelcultuur zijn te belangwekkend om ze voor een massamedium zo slordig en eenzijdig te behandelen. Bijkomend effect is dat de kunstsector en de kunstinstellingen worden weggezet als onzelfstandig en ondergeschikt aan politieke doeleinden, terwijl het juist dit radioprogramma is dat politiek bedrijft door de werking van de kunstsector verkeerd voor te stellen.

CBS gaat stoppen met gebruik van begrippen ‘westers’ en ‘niet-westers’. Dat is een goede zaak

Schermafbeelding van deel artikel ‘CBS gaat stoppen met begrippen ‘westers’ en ‘niet-westers’ van Wilmer Heck in NRC, 19-20 april 2021.

NRC meldde in een bericht van 19 april 2021 dat het CBS (Centraal Bureau voor de Statistiek) op termijn stopt met de vermelding van de aanduidingen ‘westers’ en ‘niet-westers’.

Aan dit besluit ligt mede een advies van de WRR (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid) ten grondslag. Volgens de WRR is het onderscheid niet-wetenschappelijk onderbouwd en roept het “negatieve associaties” op. Een andere steen des aanstoots is de Barometer Culturele Diversiteit van het CBS. Daarmee wilden universiteiten onder wie de Universiteit Utrecht de diversiteit onder medewerkers in kaart brengen. Ze worden ingedeeld in Nederlandse, westerse en niet-westerse migratieachtergrond. Daar kwam in Utrecht veel kritiek op.

Radicaal-rechtse politici als Geert Wilders en Derk Jan Eppink (‘We krijgen statistieken zoals ooit in de DDR’) zien het afschaffen van deze begrippen als poging om de schaduwzijde van de multiculturele samenleving onder het tapijt te vegen.

Het is goed dat deze begrippen worden afgeschaft. Ten eerste is de afbakening ervan verwarrend en is die toevallig tot stand gekomen. Zo worden migranten uit landen als Japan en Indonesië als westers beoordeeld en migranten uit grenslanden daarvan als niet-westers. Ten tweede werkt het stigmatiserend en houdt het migranten gevangen in een (oude) identiteit waar ze moeilijk aan kunnen ontsnappen. Ten derde is door de globalisering het begrip ‘westers’ politiek en cultureel van betekenis veranderd en niet meer zo eenduidig als het tot 1991 tijdens de Koude Oorlog was.

Met de afschaffing van de begrippen worden programma’s van positieve discriminatie of de uitvoering van codes diversiteit & inclusie bemoeilijkt. Dit maakt de kritiek erop door radicaal-rechts tamelijk onbegrijpelijk. Want als niet meer geregistreerd wordt wie welke achtergrond heeft, dan wordt het opzettelijk bevoordelen van bepaalde bevolkingsgroepen bij de toelating tot opleidingen of arbeidsplaatsen eveneens lastiger. Radicaal-rechts zou ook kunnen beredeneren dat de afschaffing van de termen het belang van witheid consolideert en niet verder versneld afbreekt.

Uiteraard zal de wens van bepaalde activistische groeperingen om de voorrechten terug te dringen van groepen die zich baseren op hun witheid hiermee niet stoppen. Maar het afschaffen van de begrippen maakt het bedrijven van identiteitspolitiek en in het verlengde daarvan de cancelcultuur waardoor mensen op onduidelijke gronden worden uitgesloten anders doordat de sociale identiteit van een bepaalde groep en de door deze groep gedeelde ervaring van maatschappelijk onrecht minder scherp afgebakend kan worden.

Het verzachten van de felheid van de identiteitspolitiek die de laatste jaren voor maatschappelijke verdeeldheid en onrust heeft gezorgd kan daarom een positief neveneffect zijn van de afschaffing van de begrippen ‘westers’ en ‘niet-westers’. Ofschoon naast etnische achtergrond waar het hier om gaat ook nog de identiteiten seksuele gerichtheid, gender, regionale identiteit of religieuze identiteit bestaan en aangegrepen kunnen worden voor positieve discriminatie om via strijd emancipatie te bereiken. Want de kist van activisten bevat vele middelen om aan de weg te timmeren.

Een te verwachten effect kan daarom zijn dat de identiteitsstrijd over etniciteit of witheid zich geleidelijk zal verplaatsen naar een overigens nu ook al bestaande strijd over gender of religie. Maar ook is mogelijk dat het accent komt te liggen op identiteiten die binnen samenlevingen bestaan en nu mede door het luidruchtig links-radicaal activisme en het ‘culturele’ rechts-radicale antwoord erop buiten beeld blijven en nauwelijks met identiteitspolitiek worden geassocieerd en in de politiek en media onderbelicht zijn: sociaal-economische achtergrond en opleidingsniveau.

Dan kan het debat over maatschappelijke ongelijkheid eindelijk gevoerd worden zoals het de afgelopen decennia niet gevoerd kan worden door allerlei afleidingsmanoeuvres van zowel links als rechts. Als de afschaffing van de begrippen ‘westers’ en ‘niet-westers’ daar een bijdrage aan kan leveren, dan is dat de winst.

Duiden van identiteit in de kunst wordt valkuil als dat onzorgvuldig gebeurt. Commentaar op het artikel ‘Teylers Museum worstelt met tentoonstelling over racistische vogelschilder’

Daar gaan we weer. Identiteit in de kunst en het scheve beeld dat de media ervan geven. Deze keer zijn Teylers Museum en de 19e eeuwse Frans-Amerikaanse ornitholoog, natuuronderzoeker, vogelschilder en werkgever van slaven John James Audubon aan de beurt. Op touw staat de tentoonstelling ‘Vogelpracht’ die dit museum in juni 2021 hoopt te openen.

Journalist Jean-Pierre Geelen identificeert zich in het artikel ‘Teylers Museum worstelt met tentoonstelling over racistische vogelschilder’ in de Volkskrant bij voorbaat met de oppositie die Audubon oproept. Hij noemt het ‘hoogst explosief materiaal’. De toon is gezet. De eindredactie maakt van een bezitter van slaven voor het gemak een ‘racistische vogelschilder’. De 21e eeuw wordt rechtstreeks in het vat van de 19de eeuw gekieperd alsof in twee eeuwen alles bij hetzelfde is gebleven.

Geelen maakt een knip door het te verbinden aan de Code Diversiteit & Inclusie die Teylers Museum onderschrijft. Alsof dat bijzonder is. De hele museumsector onderschrijft immers deze Code. Hij geeft een citaat uit de code dat staat onder het kopje ‘Artistiek en inhoudelijk: inclusief werken is een verrijking voor kwaliteit’ dat aldus eindigt: ‘Jouw organisatie moet een veilige plek zijn waar iedereen zich thuis voelt om zich in een ander perspectief te verplaatsen’. Ok, redelijk, maar wat heeft het feit dat Audubon twee eeuwen geleden slaven in bezit had te maken met een veilige werkomgeving van een museum in 2021?

Rekt Geelen dit aspect van de Code niet oneigenlijk op en maakt hij er wat anders van dan het behelst? Daar lijkt het sterk op. Probeert Geelen nou te suggereren dat de werkomgeving er voor medewerkers onveilig op wordt als in een tentoonstelling een schilderij van een 19de eeuwse vogelschilder annex slavendrijver wordt getoond en medewerkers zich daardoor niet meer thuis zouden voelen in dat museum? Welk probleem helpt Geelen hier creëren? Is dat allemaal niet te simpel gedacht en met hoeveel slagen tegelijk probeert Geelen thuis te komen in zijn eigen bubbel?

Het is toch juist de taak van een historisch kunstmuseum als Teylers Museum om objecten uit de kunstgeschiedenis in de juiste context voor een breed publiek te tonen?

Jazeker, Audubon had slaven in bezit en jazeker, dat wordt nu terecht afgewezen en jazeker, dat feit moet in zijn levensbeschrijving niet ongenoemd blijven en jazeker, dat ligt politiek op dit moment uiterst gevoelig, maar welnee, dat betekent niet dat ter discussie staat dat zijn schilderijen niet in een museum getoond kunnen worden. Als dat zo zou zijn, dan zou zijn werk in geen enkel museum meer getoond kunnen worden. Dan gaat het politieke aspect volledig het kunsthistorische aspect overheersen. Mogen musea daar alstublieft zelf over beslissen? Ze hebben er geen politieke activisten of activistische journalisten voor nodig om hen op hun verantwoordelijkheid en gedragsregels te wijzen.

Geelen lijkt meer bezig met het aanscherpen van maatschappelijke verschillen dan met het geven van duiding. Waarom stelt hij iets ter discussie dat niet ter discussie moet worden gesteld? Zoals alle musea probeert Teylers Museum dit passend op te lossen zonder al te veel weerstand in de samenleving op te wekken. Maar dat is toch geen kwestie van worstelen, maar van gewoon professioneel handelen?

Als het de taak van een journalist is om zich te identificeren met een politieke zaak en het publiek te informeren onder het mom van een evenwichtig enerzijds-anderzijds verslag, dan zijn we gewaarschuwd. Ook voor journalisten is identiteitsdenken een valkuil waar ze met open ogen in kunnen stappen. Het advies voor zolang het duurt: hou het simpel en maak het niet ingewikkelder en wijsneuziger dan het is. Daar is niemand mee geholpen. De museumsector nog het minst.

Foto: Schermafbeelding van deel artikel ‘Teylers Museum worstelt met tentoonstelling over racistische vogelschilder’ van Jean-Pierre Geelen in de Volkskrant, 3 maart 2021.

Pleidooi om Code Diversiteit & Inclusie breed op te vatten. Aan de hand van het man-vrouw perspectief van Alina Lupu

Het artikelCALL-OUT CULTURE / CANCEL CULTURE’ van Alina Lupu op Platform BK is een aardige poging tot een analyse. Het gaat over de kwestie Erik Kessels en BredaPhoto. Maar het onttrekt zich niet aan de valkuilen die het probeert te vermijden. Zo’n valkuil is het feit dat er meer tweedelingen zijn dan die tussen mannen en vrouwen. Deze analyse reduceert het geschil tot dat specifieke verschil en probeert daar vervolgens iets over te zeggen. Maar dat schiet per definitie tekort. Op 20 september 2020 sprak ik me in een commentaar uit over deze kwestie.

De Code Diversiteit & Inclusie die in de Nederlandse kunstsector wordt gebruikt (onder andere door het Mondriaan Fonds) en over culturele diversiteit en identiteitsvorming gaat noemt naast ‘gender’ de volgende verschillen: ‘beperking, seksuele oriëntatie, religie, sociaaleconomische status, opleidingsniveau en leeftijd’.

Men zou hopen dat auteurs die zich uitspreken over culturele diversiteit zich ‘breed’ opstellen en meerdere verschillen tegelijk in beschouwing nemen. Op dit moment zijn de man-vrouw en het wit-zwart verschil leidend in het debat over diversiteit en identiteit in de kunst. Deze aspecten domineren dientengevolge dit debat omdat de protagonisten ervan zich het best hebben georganiseerd en zich meest radicaal opstellen.

Dat is echter geen intrinsieke waarde die uit het onderwerp zelf volgt, maar een bijkomstige toevalligheid die wordt ingegeven door secundaire elementen als organisatiegraad, politieke radicaliteit en de kennis van (sociale) media. Het gevolg is dat de uitsluiting van mensen (cancel culture) vanwege hun politieke stellingname die raakt aan die verschillen van gender of etniciteit ook een zekere bijkomstige toevalligheid bevatten.

Het is gewenst dat het debat in de Nederlandse kunstsector snel verbreed wordt en onder meer ook sociaaleconomische status en opleidingsniveau dezelfde aandacht krijgen die nu de man-vrouw en wit-zwart verschillen krijgen. Alleen dan kan er sprake zijn van een evenwicht debat. Nu is dat theorie, maar nog geen praktijk.

Een en ander zou in het geval van Erik Kessels en zijn project ‘Destroy my Face’ voor BredaPhoto wel eens tot een andere conclusie kunnen leiden dan waar de auteur onder de schijn van onpartijdigheid tot komt. Welk opleidingsniveau en sociaaleconomische status hebben de betrokkenen die in dit artikel worden genoemd en wat betekent dat voor hun opstelling en de diversiteit in de kunstsector?

Anders gezegd, het aloude klasseverschil tussen sociale klassen verdwijnt onterecht naar de achtergrond als alles wordt gereduceerd tot een man-vrouw of wit-zwart identiteit. Zeker zijn laatstgenoemden ondervertegenwoordigd en moet dat gecorrigeerd worden,  maar de introductie van culturele diversiteit verandert in kortzichtigheid als niet alle verschillen tussen mensen in gelijke mate binnen de kunstsector aandacht krijgen. Het kan niet zo zijn dat om bijkomende, politieke redenen dit debat uit het lood komt te staan en de positie van degenen die zich mede vanwege hun achtergrond het minst laten horen veronachtzaamd wordt.

Er is nog een lange en brede weg te gaan naar emancipatie, zo leert dit voorbeeld van een goedbedoelde auteur die met de pretentie van volledigheid een ‘probleem’ probeert te analyseren dat bij nader inzien niet het probleem is waar het om gaat. Dat blijven hangen in een schijnprobleem dat als definitief wordt voorgesteld en de aanspraak anderen daar iets over te kunnen leren vereist een andere aanname van wat culturele diversiteit is zodat een ander probleem kan worden opgelost. Namelijk dat van een brede, evenwichtige, gelijkmatige en gelijktijdige aanpak van verschillen van culturele diversiteit binnen de kunstsector.

Nederlandse kunstfondsen moeten het onderwerp van culturele diversiteit en identiteit breed interpreteren en de wijdte ervan even serieus gaan nemen zoals ze tot nu toe de enkele aspecten ervan serieus nemen en alle aandacht geven.

Foto: Schermafbeelding van deel artikelCALL-OUT CULTURE / CANCEL CULTURE’ van Alina Lupu op Platform BK, 23 februari 2021.

Pleidooi om sociaal-economische status leidend te laten zijn in de Code Diversiteit & Inclusie

Sterk pleidooi van de Franse filosoof en romancier Pascal Bruckner in interview in het FD om diversiteit breder te interpreteren dan huidskleur. Sociaal-culturele onderwerpen als identiteit drukken de sociaal-economische onderwerpen (sociaal-economische status, opleidingsniveau) weg zonder dat dit goed beseft wordt. Dat is een ongewenste en eenzijdige situatie. Het lijkt een taboe dat zo sterk is dat het niet eens als probleem benoemd wordt.

Via een omweg krijgt Bruckner ook gelijk voor wat Nederland betreft. De kunstsector is er een duidelijk voorbeeld van hoe die eenzijdige aandacht voor huidskleur ontspoort. Bizar en tamelijk onverklaarbaar is dat in Nederland de kunstsector een Code Diversiteit en Inclusie als norm heeft ingesteld die allerlei soorten achterstelling van minderheidsgroepen in beschouwing neemt, waaronder sociaal-economische status. Naast gender, beperking, seksuele oriëntatie, religie opleidingsniveau en leeftijd.

Maar in de media, de kunstjournalistiek, de kunstsector en de publieke opinie lijkt die brede opvatting van diversiteit niet door te dringen. Het wordt nog steeds weggemoffeld ten koste van het dominante debat over identiteit, huidskleur, ras, slavernij en kolonialisme dat door radicale groeperingen wordt gevoed. Als hun inzet begrijpelijk is, dan is die van de kunstjournalistiek of de kunstsector niet. Die laatste is lui en gemakzuchtig, en laat zich vooral kennen als -hier komt het scheldwoord- elitair.

Want het lijkt er sterk op dat hoogopgeleide kunstjournalisten en kunstbobo’s zich meer kunnen identificeren met buitenlandse, zwarte kunstenaars die doorgaans ook een goede opleiding hebben en uit de hogere middenklasse afkomstig zijn, dan met witte, Nederlandse kunstenaars met een sociaal-economische achterstandspositie, weinig netwerk en gebrekkige sociale vaardigheden. Het is de vraag of deze kunstjournalisten en kunstbobo’s hun eigen gebrekkige blik beseffen of dat ze die juist bewust in stand houden. Wat is trouwens kwalijker?

Hoe dan ook is het de hoogste tijd dat in het debat over achterstanden en de terecht oproep om die weg te werken de obsessie met huidskleur stopt en ophoudt de belangrijkste norm te zijn die bepaalt wat achterstand is. Hoewel zoals gezegd de leidende gedragscode in de kunstsector daar allang aan voorbij is gegaan. De sociaal-economische norm is belangrijker en omvangrijker en verdient het om dominant te zijn in het debat. In de praktijk zullen in veel gevallen trouwens identiteit en sociaal-economische achterstand samenvallen, zodat dit onderwerp niet uit het debat hoeft te verdwijnen. Maar het kader waarbinnen het besproken wordt verdient het om breder te zijn.

Het is niet zinvol om witte mensen in een achterstandspositie die er economisch en sociaal slecht voorstaan te verwijten dat ze lid zijn van een bevoorrechte klasse, terwijl zij of hun ouders en kinderen daar nooit van hebben geprofiteerd. Dat maakt mensen terecht opstandig en drijft ze in de armen van ultra-rechts. Als vervolgens (kunst)journalisten en kunstbobo’s de retoriek van links-radicale activisten overnemen en blijvend verkondigen, en de witte achterstandsgroepen verwijten ultra-rechtse sympathieën te hebben, dan wordt het misverstand versterkt en de kloof verder verbreed. Deze kunstjournalisten en kunstbobo’s maken zo een gevolg tot oorzaak en denken in hun dwaling zelfs dat ze het goede doen.

In het verlengde hiervan dient bij de collectievorming van musea beter beseft te worden dat kunst van witte Nederlandse kunstenaars met een lagere sociaal-economische status eveneens ondervertegenwoordigd is als kunst van andere achterstands- en minderheidsgroepen.

Foto: Schermafbeelding van deel artikelInteressant: alleen blanken worden gesommeerd diverser te zijn’’ in het FD, 29 januari 2021.

Van Gogh Museum wil inclusiever gevonden worden en associeert daarom Vincent van Gogh met mensen met biculturele achtergrond

Succesvolle kunst wordt ingelijfd voor allerlei doeleinden. Dat is niet altijd aangenaam om te zien. Dat het Van Gogh Museum onder maatschappelijke én politieke druk inclusiever wil worden is begrijpelijk. Om te bewijzen dat het inclusiviteit een warm hart toedraagt. Hoe een museum zichzelf en de kunst die het presenteert kan uitventen kent grenzen. Vincent van Gogh wordt met terugwerkende kracht van 150 jaar een biculturele achtergrond aangemeten. Dat gaat de grens van geloofwaardigheid over. Dat is des te onbegrijpelijker omdat het museum groot belang hecht aan gedegen wetenschappelijk onderzoek. Deze kunsthistorische reductie is tenenkrommend. Voor een marketingcampagne wordt het perspectief van Van Gogh gelijkgeschakeld met dat van de biculturele Beeldbrekers. Ja, musea moeten relevant zijn voor jongeren en ja, musea kunnen inclusiever zijn. Nee, dat wordt er niet geloofwaardigers op door Van Gogh met terugwerkende kracht te associeren met een biculturele achtergrond. Deze campagne is niet zozeer Beeldbreken, maar een Beeldenstorm waar het Van Gogh Museum de marketeers van Veryrare Agency groen licht geeft om de (kunst)geschiedenis te verdraaien. Heiligt het doel van meer bereik en acceptatie door de politiek dan echt alle marketingmiddelen van musea?