
Het ‘Advies aanvraag- en beoordelingsproces BIS 2025-2028‘ (april 2023) van de Raad voor Cultuur heeft veel aandacht getrokken. Onder meer omdat de raad aan de staatssecretaris adviseert om de drie gedragscodes zwaarder mee te laten wegen in de volgende BIS-periode.
Kritiek uit rechtse hoek is dat dit leidt tot dwang (‘Sovjet-toer‘) die van invloed is op de inhoud. Het is door alle onduidelijkheden en de vraag welke delen van het advies de staatssecretaris overneemt vooralsnog onduidelijk of dit terechte kritiek is.
Een misverstand van deze kritiek is trouwens dat het in het advies niet gaat om kunst, maar om kunstinstellingen met een culturele taak. Dus de opmerking ‘Kunst moest volgens deze strenge toezichthouder in dienst staan van het communisme‘ is misplaatst omdat het niet om kunst, maar om kunstinstellingen gaat.
Dat onderscheid tussen kunst en kunstinstellingen (= cultuur) is van belang omdat de laatsten het vehikel zijn voor de kunst. Ofwel, de raad spreekt de kunst niet direct aan. De raad of de staatssecretaris spreken wel de kunstinstellingen aan. Cultuur is verbinding met een maatschappelijke functie.
Het is altijd een risico dat zo’n advies te veel wil regelen en de instellingen te veel administratief werk en dwang oplegt die direct van invloed op de inhoud zijn. Om die kritiek voor te zijn zegt het advies op vele plekken dat het de administratieve druk voor de instelingen wil verminderen. Of dat werkelijk zo uit zal pakken is onduidelijk.
De raad neemt geen genoegen met het schetsen van een rode lijn, maar heeft 30 pagina’s nodig. De raad lijkt veel tot achter de komma te willen regelen. Het is aan de Tweede Kamer om te beoordelen of dat gewenst is en niet te ver gaat.
Vraag is of de raad als adviesorgaan hiermee zelf beleid maakt en wellicht onbewust op de stoel van de staatssecretaris en de politiek gaat zitten. De raad verwijst opvallend genoeg herhaaldelijk naar de kaders die de staatssecretaris heeft aangegeven om te bewijzen dat het zelf geen beleid toevoegt. De herhaaldelijke verwijzingen maken alert of de raad niet te ver gaat en zichzelf ervan probeert te overtuigen dat het aan de goede kant van de streep blijft.
Verontrustend aan het advies is dat in de gevallen dat met voorbeelden wordt verwezen naar de Code Diversiteit & Inclusie dat wordt gereduceerd tot ‘afkomst’. Dat is een containerbegrip, dat zowel etniciteit, sociaal-economische status als regionale oorsprong kan betekenen. De code is breed, maar wordt in dit advies niet breed geëxpliciteerd. Het blijft daarom onduidelijk welk zwaartepunt de raad aan de diverse aspecten van de code geeft.
Een criterium is ‘bedrijfsmatige gezondheid: personeel’ dat een van de zogenaamde 4 P’s is. Ze zijn: programma, publiek, partners en personeel. Over dat ‘partners’ kan men zich trouwens afvragen of het voor een instelling dezelfde zwaarte moet hebben als programma, publiek en personeel.
In het advies is geen sprake van een criterium ‘bedrijfsmatige en professionele werkwijze’. Het wordt met een accent op bestuur en toezicht wel indirect benoemd in de Governance Code Cultuur. Maar dat gaat over deugdelijk bestuur en niet over werken volgens geldende sectornormen.
Het ontbreken van een criterium dat verwijst naar het professioneel functioneren van een instelling volgens sectornormen is opvallend omdat dat de kern is van wat belangrijk is voor het opereren van een instelling. Het advies mist een hart door het ontbreken van een criterium over het professionalisme van een instelling.
Men zou in het advies een criterium verwachten dat stelt dat de instelling opereert volgens de normen van de sector waar het in opereert. Een voorwaarde voor een museum zou dan zijn dat het opereert volgens de geldende professionele museale normen. Een instelling die dat niet doet zou dan minder of geen aanspraak op overheidssubsidie maken.
Nu wordt een instelling die niet volgens de geldende museale normen opereert, maar haar zaakjes wat identiteit en bereik betreft zo op het oog op orde heeft, geen strobreed in de weg gelegd. Dat geldt uiteraard in dezelfde mate voor andere sectoren en disciplines met hun specifieke normen. Dat het advies de praktijk van het georganiseerde veld niet zwaarder laat wegen is onevenwichtig.
Deze vermeende disharmonie zou in een volgende versie van dit advies hersteld moeten worden. Zodat aan de normen van de sector meer belang wordt toegekend en instellingen volgens de normen van hun ‘eigen‘ sector gewogen worden.
Dat verkleint de kans dat een kunstinstelling voornamelijk aan de hand van identiteit wordt beoordeeld, terwijl in de kern het professionalisme ontbreekt. Bij toetsing voor subsidieverlening zou het belangrijkste het zwaarste moeten wegen, dat lijkt nu niet het geval.
Het advies bevat voldoende aanzetten tot een goede beoordeling van kunstinstellingen. Twee correcties zijn gewenst. Minder gewicht geven aan identiteit en meer gewicht aan de professionele normen van de sector waar de kunstinstelling in opereert.