
I. Vroeger was ik een fervente bioscoopbezoeker. De toenmalige directeur van het Utrechtse filmhuis ’t Hoogt noemde mij en mijn vriendin ooit zijn trouwste bezoekers.
Ik was dol op films van wat nu klassieke regisseurs genoemd worden. Of regisseurs van de klassieke film. Jean Renoir, Jean Vigo, Roberto Rossellini, Federico Fellini, Valerio Zurlini, François Truffaut, Jean-Luc Godard, Ingmar Bergman, Andrei Tarkovski, Alfred Hitchcock en talloze Taiwanese, Indiase en Japanse regisseurs die in het artcircuit werden gedraaid.
Dat was in de tijd van de celluloid-film. Met de beschadigingen van kabels, kleurverschillen tussen de ene en de andere acte en andere imperfecties van het dragende materiaal. Maar celluloid had voor mij iets magisch.
Toen kwam de digitale film in de bioscoop. In het begin was dat van een slechte kwaliteit. Vaak klopte de beeldverhouding, de ratio niet. Het was niet om aan te zien. Ik haakte af. Later werd de digitale projectie van een superieure kwaliteit.
De inhoud van films waardoor ik me aangesproken voelde veranderde niet, maar het materiaal wel.
Dat verklaart waarom ik een fan van de films van de kunstenaars Tacita Dean of Stan Brakhage ben. Die zijn van celluloid. Er zijn vele digitale kunstenaarsfilms van goede kwaliteit. Maar ze raken me niet. Niet in mijn hart en niet in mijn hoofd. Ik weet het, ik heb mezelf ermee, maar het is niet anders.
II. Nu is er een pleidooi voor 3D-reproducties in musea. Deels beredeneerd vanuit educatie en publieksbereik. In een opinie voor Het Parool zegt buitenpromovendus technische kunstgeschiedenis Liselore Tissen die daar voorstander van is:
‘In tegenstelling tot Benjamins claim, lijkt de ‘mechanische’ 3D-reproductie niet voor ‘de dood van kunst’ te zorgen, maar juist een remedie te zijn tegen het volledig verdwijnen van originele kunstwerken.’
Dat is me een te technische uitleg. Ik ben het er niet mee eens. Kunstwerken zijn niet voor de eeuwigheid bedoeld. In musea wordt hun houdbaarheidsdatum oneigenlijk opgerekt. Het is onvermijdelijk dat ze verdwijnen als origineel werk. Dat is naar mijn idee niet erg. Dat moeten we aanvaarden. We moeten ons ermee verzoenen
III. Theodor Adorno schrijft in Valéry Proust Museum (vertaald): Het Duitse woord ‘museale’ heeft nare ondertonen. Het beschrijft voorwerpen tot wie de toeschouwer niet langer een vitale relatie heeft en die een stervingsproces ondergaan. Ze danken hun behoud meer aan de historische context dan aan de behoeften van het heden. Museum en mausoleum hebben meer gemeen dan een fonetische overeenkomst. Musea zijn de familiegraven van kunstwerken.
De documentatie van kunstwerken in catalogi, boeken, films en foto’s kan ervoor zorgen dat de herinnering eraan, en studie en educatie ervan wordt behouden. Maar dat is een leven na de dood. Dat is niet de kunst zelf. Die aanzet tot denken, aanscherpen en naast de realiteit kijken.
Tissen pleit dat kunst recht in de realiteit kijkt. Dat is plat wat materiaal en functie betreft. Zij wil iets behouden dat niet is bedoeld om te behouden. Men kan zich afvragen of dat wat zij wil behouden nog kunst is. Ik denk het niet. Wat zij wil behouden is een echo van de kunst. Maar dat kan nooit het kunstwerk zelf zijn.
Kunst is als het leven. Dat bestaat alleen samen met de dood. Het oprekken van het leven van kunstwerken kan, maar dan wordt het niet meer dan een technische vertaling, een reproductie van wat ooit kunst was. Kunst die niet kwetsbaar is en streeft naar het eeuwige leven houdt op kunst te zijn.