Kunstenaar Nelle Boer heeft bovenstaand betoog over het kunstbeleid van de VVD’er Halbe ‘Hyena’ Zijlstra uitgewerkt in een opinieartikel dat gisteren op The Post-online werd geplaatst. Boer memoreert enkele voorbeelden van wat hij ziet als censuur door (semi-)overheden. Zoals Elmer de Gruijl of Dirk Hardy. Boer: ‘Als gemeentebesturen, universiteiten, kasteelstichtingen en NS-personeel gaan bepalen welke kunst er in Nederland wordt tentoongesteld, is er sprake van censuur in een mate die serieus te nemen is. (..) Zij die kunst verwijderen en het kunstaanbod verarmen, zijn de ware vijanden van artistieke vrijheid in Nederland.’ Boer pleit er in elk geval voor dat kunstenaars zich juridisch wapenen en goed voor hun rechten opkomen.
Maar wacht even, de ware vijand van de kunst was toch Halbe ‘Hyena’ Zijlstra en de kunstvijandige VVD? Boer gooit het op het verslechterde politieke klimaat: ‘Voor de beeldend kunstenaar is het in deze vertruttende tijden erg lastig volwaardig gesprekspartner te zijn in maatschappelijke debatten. Door Jet Bussemaker en Halbe Zijlstra is het kunstenaarschap verworden tot een verdienmodel. Kritische, ongemakkelijke kunst verkoopt niet.’ Nee, het is nog erger voor wie afgelopen dagen op de beurzen van Art Rotterdam rondliep: in Nederland verkoopt zelfs gemakkelijke kunst nauwelijks die meer durft te zijn dan kassakoopjes. Maar goed, da’s de kunsthandel. Te mainstream en te corrupt voor de brains van Boer die het in een ander circuit zoekt.
Is de underground de redding voor de kunst? Boer: ‘In de underground-scene worden subsidies veracht, wordt men niet gedwongen deel te nemen aan de verwoestende commercialisering van cultuur en zijn beeldend kunstenaars nog werkelijk onafhankelijk. Daar kan dat het ‘heilige’ beschimpt en gehekeld wordt en hebben de Halbe Zijlstra’s van deze wereld geen invloed meer en zijn ze persona non grata.’ Boer doet niet anders dan Zijlstra en Wilders door kunstsubsidies verdacht te maken. Overheidssubsidies voor kunst zullen echter altijd nodig blijven. Zoals voor talentontwikkeling. Daarnaast hebben de professionals in de kunstsector niets aan het advies van Boer om underground te gaan. Door de marge op te zoeken geven kunstenaars die strijdbaar zijn het middensegment prijs. Daar wordt de strijd met de politiek gestreden. Als iedereen naar de underground verkast dan wordt cultuurpolitiek zeker een verlengde van handelspolitiek of citymarketing.
Of Boers analyse bruikbaar is valt daarom te bezien. Het valt eerder te lezen als een theoretische stellingname. De underground kan zeker dienen om de kunstscene intellectueel te voeden en anker te zijn voor politieke standvastigheid. Maar da’s een overloop van alle tijden en daarom niets nieuws onder de zon. Paradox voor het succes van die wisselwerking is dat de underground zich niet teveel moet afzonderen. De herbronning, heroriëntatie en het terugvinden van strijdbaarheid van de in de afgelopen jaren te lankmoedige, stuurloze, schreeuwerige en ook wel wat laffe kunstsector waarop Boer doelt is echter hard nodig. De confrontatie kan het elan terugbrengen en richting geven. Onbewust symboliseert Boer de verdeeldheid die dat zo lastig maakt.